Vaartuigen, vlottreinen en vlotten mogen niet varen, indien ze wegens hun afmetingen of die hunner lading, niet gemakkelijk kunnen varen door bruggen, sluizen en andere kunstwerken, waarvan de bruikbare afmetingen (De bruikbare lengte eener gewone sluis is de afstand, in rechte lijn, tusschen de koord van den stortmuur en de kamer der benedensluisdeuren. Wanneer er geen stortmuur is, wordt de afstand gemeten tusschen voormelde kamer en de koord van den bovenslagdrempel.) voor elken waterweg door de bijzondere reglementen vastgesteld zijn. Deze stellen ook de grootste diepgangen vast.
[Een vaartuig mag slechts een sluis binnenvaren wanneer zijn lengte (roer inbegrepen) ten minste 0m30 minder en zijn breedte ten minste 0m20 minder bedragen dan die van de sluis. Bij wijze van tolerantie mag de breedte van het vaartuig slechts 0m10 minder bedragen in de sluizen waarvan de bruikbare breedte niet meer dan 5m20 bedraagt. Zo mogen ook vaartuigen die niet breder zijn dan 5m10 alle sluizen vinnenvaren welke een bruikbare breedte van meer dan 5m20, maar niet meer dan 5m30 hebben.]
De hoogte van de lading of van de vaste deelen der vaartuigen boven water moet 30 centimeter minder bedragen dan de vrije hoogte, aangeduid in elk bijzonder reglement.
De vlotterrein of vlotten moeten samengesteld zijn uit deelen van hoogstens 20 meter lengte en desnoods gemakkelijk van elkander gescheiden kunnen worden. Hun breedte moet ten minste 50 centimeter minder bedragen dan die, toegelaten voor de vaartuigen, en mag 5 meter niet te boven gaan. Hun diepgang is ten minste 40 centimeter minder dan de grootste diepgang der vaartuigen.
[In principe bedraagt de maximum-diepgang, die voor motorvaartuigen wordt toegestaan, 0m25 minder dan die der gewone vaartuigen. Behoudens strijdige bepaling van de bijzondere reglementen, mogen de motorvaartuigen evenwel, bij wijze van tolerantie, met de maximumdiepgang varen die voor gewone vaartuigen is opgegeven. De schippers die van deze tolerantie gebruik maken, doen zulks op eigen risico en gevaar.]
In buitengewone gevallen en in tijd van droogde, mag de diepgang verminderd worden bij beslissing van den hoofdingenieur-directeur van bruggen en wegen van het ressort. Deze beslissing wordt door middel van aankondigingen kenbaar gemaakt.
Geen enkel deel der vaartuigen mag onder de kiel zoodanig uitsteken, dat de grootste geoorloofde diepgang overschreden wordt.
[Bij de vaartuigen die meer dan 10 ton meten mag de waterspiegel, om het even welke diepgang op de waterweg toegelaten is, nooit hoger reiken dan 30 cm onder enige opening waardoor water in het vaartuig kan binnendringen, noch het gangboord waar dan ook overschrijden.]
[In uitzonderlijke gevallen en mits zekere voorwaarden door hem te bepalen, kan de hoofdingenieur-directeur van het gebied voor de schepen met grotere dan de in de bijzondere reglementen vastgestelde afmetingen een machtiging tot doorvaren afgeven, wanneer hij, na onderzoek van de bouw van het schip, van oordeel is dat de veiligheid van de scheepvaart is gewaarborgd.]
Gewijzigd bij art. 2, §§ 2 en 3 K.B. 7 september 1950 (B.S., 14 oktober 1950), met ingang van 14 oktober 1950 (art. 5), bij art. 1 K.B. 17 oktober 1956 (B.S., 17 november 1956) en bij art. 1 K.B. 12 juli 1957 (B.S., 22 juli 1957, err., B.S., 3 augustus 1957).