Meer info
     

08/06/1867 Strafwetboek
Strafwetboek van 8 juni 1867

Hoofdstuk I Opzettelijk doden, opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel, foltering, onmenselijke behandeling en onterende behandeling

Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 4 W. 14 juni 2002 (B.S., 14 augustus 2002 (tweede uitg.)).
Artikel 392
Opzettelijk worden genoemd het doden en het toebrengen van letsel met het oogmerk om een bepaald persoon of een persoon die zal worden aangetroffen of ontmoet, aan te randen, ook al was dit oogmerk afhankelijk van enige omstandigheid of van enige voorwaarde en zelfs al heeft de dader zich vergist omtrent de persoon die het slachtoffer van de aanranding is geworden.

Artikel 392bis
Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden met de woorden “vader”, “moeder”, “ouders” en “bloedverwant in opgaande lijn” ook de adoptanten en, in geval van adoptie en volle adoptie, ook de bloedverwanten in de opgaande lijn van de adoptanten bedoeld.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 94 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Afdeling I Doodslag en verschillende soorten van doodslag
Artikel 393
Doden met het oogmerk om te doden wordt doodslag genoemd. Het wordt gestraft met [opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar].
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 65 W. 23 januari 2003 (B.S., 13 maart 2003 (eerste uitg.)), met ingang van 13 maart 2003 (art. 128).

Artikel 394
Doodslag met voorbedachten rade wordt moord genoemd. Hij wordt gestraft met [levenslange opsluiting].
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 15 W. 10 juli 1996 (B.S., 1 augustus 1996)

Artikel 395
[Doodslag op de vader, de moeder of andere bloedverwanten in de opgaande lijn wordt oudermoord genoemd en wordt gestraft met [levenslange opsluiting].]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 95 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987) en gewijzigd bij art. 15 W. 10 juli 1996 (B.S., 1 augustus 1996).

Artikel 396
Doodslag gepleegd op een kind bij de geboorte of dadelijk daarna, wordt kindermoord genoemd.
Kindermoord wordt naar gelang van de omstandigheden gestraft als doodslag of als moord.
[...]
Wetshistoriek
Gewijzigd bij enig art. W. 12 juli 1984 (B.S., 31 augustus 1984).

Artikel 397
Vergiftiging wordt genoemd de doodslag gepleegd door middel van stoffen die min of meer snel de dood kunnen teweegbrengen, op welke wijze die stoffen ook aangewend of toegediend zijn. Zij wordt gestraft met [levenslange opsluiting].
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 15 W. 10 juli 1996 (B.S., 1 augustus 1996)
Afdeling II Opzettelijk doden, niet doodslag genoemd, en opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel
Artikel 398
Hij die opzettelijk verwondingen of slagen toebrengt, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van zesentwintig [euro] tot honderd [euro] of met een van die straffen alleen.
Ingeval de schuldige heeft gehandeld met voorbedachten rade, wordt hij veroordeeld tot gevangenisstraf van een maand tot een jaar en tot geldboete van vijftig [euro] tot tweehonderd [euro].
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 2 W. 26 juni 2000 (B.S., 29 juli 2000), met ingang van 1 januari 2002 (art. 9).

Artikel 399
Indien de slagen of verwondingen een ziekte of ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid ten gevolge hebben, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van twee maanden tot twee jaar en met geldboete van vijftig [euro] tot tweehonderd [euro].
De schuldige wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en met geldboete van honderd [euro] tot vijfhonderd [euro], indien hij met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 2 W. 26 juni 2000 (B.S., 29 juli 2000), met ingang van 1 januari 2002 (art. 9).

Artikel 400
De straf is gevangenisstraf van twee jaar tot vijf jaar en geldboete van tweehonderd [euro] tot vijfhonderd [euro], indien de slagen of verwondingen, hetzij een ongeneeslijk lijkende ziekte, hetzij een blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid, hetzij het volledig verlies van het gebruik van een orgaan, hetzij een zware verminking ten gevolg hebben.
De straf is [opsluiting van vijf jaar tot tien jaar], ingeval de schuldige heeft gehandeld met voorbedachten rade.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 2 W. 26 juni 2000 (B.S., 29 juli 2000), met ingang van 1 januari 2002 (art. 9) en bij art. 66 W. 23 januari 2003 (B.S., 13 maart 2003 (eerste uitg.)), met ingang van 13 maart 2003 (art. 128).

Artikel 401
[Wanneer de slagen of verwondingen opzettelijk worden toegebracht, maar zonder het oogmerk om te doden, en toch de dood veroorzaken, wordt de schuldige gestraft met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar.
Hij wordt gestraft met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar indien hij die gewelddaden met voorbedachten rade pleegt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 67 W. 23 januari 2003 (B.S., 13 maart 2003 (eerste uitg.)), met ingang van 13 maart 2003 (art. 128).

Artikel 401bis
[...]
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 58 W. 15 mei 1912 (B.S., 27-29 mei 1912) en opgeheven bij art. 52 W. 28 november 2000 (B.S., 17 maart 2001 (tweede uitg.)).

Artikel 402
Met gevangenisstraf van drie maanden tot vijf jaar en met geldboete van vijftig [euro] tot vijfhonderd [euro] wordt gestraft hij die bij een ander een ziekte of ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid veroorzaakt door hem, opzettelijk maar zonder het oogmerk om te doden, stoffen toe te dienen die de dood kunnen teweegbrengen, of stoffen die, al zijn zij niet van die aard dat zij de dood teweegbrengen, toch de gezondheid zwaar kunnen schaden.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 2 W. 26 juni 2000 (B.S., 29 juli 2000), met ingang van 1 januari 2002 (art. 9).

Artikel 403
De straf is [opsluiting van vijf jaar tot tien jaar], wanneer die stoffen hetzij een ongeneeslijk lijkende ziekte, hetzij een blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid, hetzij het volledig verlies van het gebruik van een orgaan ten gevolge hebben.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 68 W. 23 januari 2003 (B.S., 13 maart 2003 (eerste uitg.)), met ingang van 13 maart 2003 (art. 128).

Artikel 404
Indien de stoffen opzettelijk worden toegediend, maar zonder het oogmerk om te doden, en toch de dood veroorzaken, wordt de schuldige gestraft met [opsluiting] van vijftien jaar tot twintig jaar.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 69 W. 23 januari 2003 (B.S., 13 maart 2003 (eerste uitg.)), met ingang van 13 maart 2003 (art. 128).

Artikel 405
Poging om iemand stoffen als bedoeld in artikel 402 toe te dienen, zonder het oogmerk om te doden, wordt gestraft met gevangenisstraf van een maand tot drie jaar en met geldboete van zesentwintig [euro] tot driehonderd [euro].
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 2 W. 26 juni 2000 (B.S., 29 juli 2000), met ingang van 1 januari 2002 (art. 9).

Artikel 405bis
In de hierna bedoelde gevallen, indien de misdaad of het wanbedrijf is gepleegd op een minderjarige of op een persoon [van wie de kwetsbare toestand ten gevolge van de leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid duidelijk is of de dader bekend is en die] niet bij machte is om in zijn onderhoud te voorzien, zijn de straffen de volgende:
in de gevallen bedoeld in artikel 398, eerste lid, zijn de straffen gevangenisstraf van een maand tot een jaar en geldboete van zesentwintig [euro] tot honderd [euro];
in de gevallen bedoeld in artikel 398, tweede lid, zijn de straffen gevangenisstraf van twee maanden tot twee jaar en geldboete van vijftig [euro] tot tweehonderd [euro];
in de gevallen bedoeld in artikel 399, eerste lid, zijn de straffen gevangenisstraf van vier maanden tot vier jaar en geldboete van vijftig [euro] tot tweehonderd [euro];
in de gevallen bedoeld in artikel 399, tweede lid, zijn de straffen gevangenisstraf van een jaar tot vijf jaar en geldboete van honderd [euro] tot vijfhonderd [euro];
in de gevallen bedoeld in artikel 400, eerste lid, is de straf opsluiting van vijf jaar tot tien jaar;
in de gevallen bedoeld in artikel 400, tweede lid, is de straf opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar;
in de gevallen bedoeld in artikel 401, eerste lid, is de straf opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar;
in de gevallen bedoeld in artikel 401, tweede lid, is de straf opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar;
in de gevallen bedoeld in artikel 402 is de straf opsluiting van vijf jaar tot tien jaar;
10°
in de gevallen bedoeld in artikel 403 is de straf opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar;
11°
in de gevallen bedoeld in artikel 404 is de straf opsluiting van zeventien jaar tot twintig jaar.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 28 W. 28 november 2000 (B.S., 17 maart 2001 (tweede uitg.)).
Enig lid:
inleidende zin gewijzigd bij art. 10 Wet 26 november 2011 (BS 23 januari 2012);
1° tot 4° gewijzigd bij art. 2 W. 26 juni 2000 (B.S., 29 juli 2000), met ingang van 1 januari 2002 (art. 9).

Artikel 405ter
In de gevallen bepaald in de artikelen 398 tot 405bis, indien de misdaad of het wanbedrijf is gepleegd op een minderjarige of op [een persoon die kwetsbaar was ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, een ziekte, dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid, en die] niet bij machte is om in zijn onderhoud te voorzien, door zijn vader, moeder of andere bloedverwanten in de opgaande lijn [of in de zijlijn tot de vierde graad], of door enige andere persoon die gezag heeft over de minderjarige of [de kwetsbare persoon], of door een persoon die hen onder zijn bewaring heeft, of door een persoon die occasioneel of gewoonlijk samenwoont met het slachtoffer, wordt het minimum van de bij die artikelen bepaalde straffen verdubbeld in geval van gevangenisstraf en met twee jaar verhoogd in geval van opsluiting.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 28 W. 28 november 2000 (B.S., 17 maart 2001 (tweede uitg.)) en gewijzigd bij art. 11, 1° tot 3° Wet 26 november 2011 (BS 23 januari 2012).

Artikel 405quater
Wanneer een van de drijfveren van de misdaad of het wanbedrijf bestaat in de haat tegen, het misprijzen van of de vijandigheid tegen een persoon wegens diens zogenaamd ras, zijn huidskleur, zijn afkomst, zijn nationale of etnische afstamming, zijn nationaliteit, zijn geslacht, zijn geslachtsverandering, zijn seksuele geaardheid, zijn burgerlijke staat, zijn geboorte, zijn leeftijd, zijn fortuin, zijn geloof of levensbeschouwing, zijn huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap, zijn taal, zijn politieke overtuiging, zijn syndicale overtuiging, een fysieke of genetische eigenschap of zijn sociale afkomst, zijn de straffen de volgende:
in de in artikel 393 bedoelde gevallen is de straf levenslange opsluiting
in de in de artikelen 398, 399, 405 en 405bis, 1° tot 3°, bedoelde gevallen wordt de in voornoemde artikelen bedoelde maximale gevangenisstraf verdubbeld met een maximum van vijf jaar en de maximale geldboete verdubbeld met een maximum van vijfhonderd euro
in de in de artikelen 400, eerste lid, 402 en 405bis, 4°, bedoelde gevallen is de straf opsluiting van vijf jaar tot tien jaar
in de in de artikelen 400, tweede lid, 401, eerste lid, 403, 405bis, 5° en 9°, bedoelde gevallen is de straf opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar
in de in de artikelen 401, tweede lid, 405bis, 6°, 7° en 10°, bedoelde gevallen is de straf opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar
in de in de artikelen 404, 405bis, 8° en 11°, bedoelde gevallen is de straf opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 Wet 14 januari 2013 (BS 31 januari 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Ingevoegd bij art. 8 W. 25 februari 2003 (B.S., 17 maart 2003 (eerste uitg.)), vervangen bij art. 34 W. 10 mei 2007 (B.S., 30 mei 2007 (tweede uitg.)) en gewijzigd bij art. 110 Wet 30 december 2009 (BS 31 december 2009 (ed. 3)), met ingang van 31 december 2009 (art. 119).

Artikel 406
[Met [opsluiting van vijf jaar tot tien jaar] wordt gestraft hij die kwaadwillig het verkeer op de spoorweg, de weg, de binnenwateren of op zee belemmert door enige handeling die een aanslag uitmaakt op de verkeerswegen, de kunstwerken of het materieel, of door enige andere handeling die het verkeer met of het gebruik van vervoermiddelen gevaarlijk kan maken of die ongevallen kan veroorzaken bij het gebruik van of het verkeer met die vervoermiddelen.
Buiten de gevallen van het vorige lid wordt met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden, en met geldboete van zesentwintig [euro] tot duizend [euro] gestraft hij die kwaadwillig het verkeer op de spoorweg, de weg, de binnenwateren of op zee belemmert door enig voorwerp dat een belemmering voor het verkeer met of voor het gebruik van vervoermiddelen uitmaakt.
Met gevangenisstraf van acht dagen tot twee maanden en met geldboete van zesentwintig [euro] tot vijfhonderd [euro] wordt gestraft hij die, door enige andere handeling, kwaadwillig het verkeer dat gaande is op de spoorweg of op de weg, belet.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 W. 7 juni 1963 (B.S., 15 juni 1963), gewijzigd bij art. 2 W. 26 juni 2000 (B.S., 29 juli 2000), met ingang van 1 januari 2002 (art. 9) en bij art. 70 W. 23 januari 2003 (B.S., 13 maart 2003 (eerste uitg.)), met ingang van 13 maart 2003 (art. 128).

Artikel 407
[Indien het feit verwondingen als bedoeld in artikel 399 ten gevolge heeft, wordt de schuldige veroordeeld tot opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar. Hij wordt veroordeeld tot opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar indien het verwondingen betreft als bedoeld in artikel 400.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 71 W. 23 januari 2003 (B.S., 13 maart 2003 (eerste uitg.)), met ingang van 13 maart 2003 (art. 128).

Artikel 408
Indien het feit iemands dood ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met [opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar].
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 72 W. 23 januari 2003 (B.S., 13 maart 2003 (eerste uitg.)), met ingang van 13 maart 2003 (art. 128).

Artikel 409

[§ 1

Hij die eender welke vorm van verminking van de genitaliën van een persoon van het vrouwelijk geslacht uitvoert, vergemakkelijkt of bevordert, met of zonder haar toestemming, wordt gestraft met gevangenisstraf van drie jaar tot vijf jaar.
De poging wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar.

§ 2

Indien de verminking uitgevoerd wordt op een minderjarige of met een winstoogmerk, is de straf opsluiting van vijf jaar tot zeven jaar.

§ 3

Indien de verminking een ongeneeslijk lijkende ziekte of een blijvende arbeidsongeschiktheid heeft veroorzaakt, is de straf opsluiting van vijf jaar tot tien jaar.

§ 4

Wanneer de verminking zonder het oogmerk om te doden, toch de dood ten gevolge heeft, is de straf opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar.

§ 5

Is de in § 1 bedoelde verminking op een minderjarige of een persoon die uit hoofde van zijn lichaams- of geestestoestand niet bij machte is om in zijn onderhoud te voorzien, uitgevoerd door zijn vader, moeder of andere bloedverwanten in de opgaande lijn, of door enige andere persoon die gezag heeft over de minderjarige of de onbekwame, of door een persoon die hen onder zijn bewaring heeft, of door een persoon die occasioneel of gewoonlijk samenwoont met het slachtoffer, dan wordt het minimum van de bij de §§ 1 tot 4 bepaalde straffen verdubbeld in geval van gevangenisstraf en met twee jaar verhoogd in geval van opsluiting.]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 31 W. 9 april 1930 (B.S., 11 mei 1930), zelf gewijzigd bij art. 1 W. 1 juli 1964 (B.S., 17 juli 1964) en opnieuw opgenomen bij art. 29 W. 28 november 2000 (B.S., 17 maart 2001 (tweede uitg.)).

Artikel 410
[Indien de schuldige, in de gevallen omschreven in de artikelen 398 tot 405, de misdaad of het wanbedrijf pleegt tegen zijn vader, moeder of andere bloedverwanten [in de rechte opgaande lijn of in de zijlijn tot de vierde graad], wordt de minimumstraf bedoeld in die artikelen verdubbeld in geval van gevangenisstraf en met twee jaar verhoogd in geval van opsluiting.]
[...]
[Hetzelfde geldt [...] ingeval de schuldige de misdaad of het wanbedrijf heeft gepleegd tegen zijn echtgenoot of de persoon met wie hij samenleeft of samengeleefd heeft en een duurzame affectieve en seksuele relatie heeft of gehad heeft.][Bovendien wordt de maximumstraf, in het geval bepaald in artikel 398, eerste lid, verhoogd tot gevangenisstraf van een jaar.]
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 2 W. 24 november 1997 (B.S., 6 februari 1998), bij art. 30, 1° tot 3° W. 28 november 2000 (B.S., 17 maart 2001 (tweede uitg.)), bij art. 2 W. 28 januari 2003 (B.S., 12 februari 2003 (eerste uitg.)) en bij art. 12 Wet 26 november 2011 (BS 23 januari 2012).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 59 W. 15 mei 1912 (B.S., 27-29 mei 1912) en bij art. 96 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 410bis
Indien de schuldige, in de gevallen omschreven in de artikelen 398 tot 405, de misdaad of het wanbedrijf pleegt tegen een chauffeur, een begeleider, een controleur of een loketbediende van een uitbater van een netwerk voor openbaar vervoer, [een personeelslid door de FOD Justitie tewerkgesteld in een penitentiaire inrichting of binnen het veiligheidskorps], een postbode, een brandweerman, een lid van de civiele bescherming, een ambulancier, een arts, een apotheker, een kinesitherapeut, een verpleegkundige, een lid van het personeel aangesteld voor het onthaal in de spoeddiensten van de verzorgingsinstellingen, een maatschappelijk werker of een psycholoog van een openbare dienst, in de uitoefening van hun bediening, [zijn de straffen die welke bij het derde lid worden bepaald.]
[Indien] de schuldige, die als leerling of student is ingeschreven in een onderwijsinstelling of er was ingeschreven tijdens de zes maanden die aan de feiten zijn voorafgegaan, of die vader, moeder of familielid van die leerling of student is, of enige andere persoon is die gezag heeft over die leerling of student of hem onder zijn bewaring heeft, de misdaad of het wanbedrijf heeft gepleegd tegen een lid van het personeel of van de directie van de onderwijsinstelling, tegen de personen die de opvang van leerlingen verzorgen in een medisch-pedagogisch Instituut dat door een gemeenschap wordt ingericht of gesubsidieerd, of tegen een externe actor die door de gemeenschapsoverheden belast is met het voorkomen en het oplossen van geweld op school, in de uitoefening van hun bediening][zijn de straffen die welke bij het derde lid worden bepaald.]
[De straffen zijn de volgende:
in de in de artikelen 398, 399 en 405 bedoelde gevallen, wordt de in voornoemde artikelen bedoelde maximale gevangenisstraf verdubbeld met een maximum van vijf jaar;
in de in de artikelen 400, eerste lid, en 402 bedoelde gevallen is de straf opsluiting van vijf jaar tot tien jaar;
in de in de artikelen 400, tweede lid, 401, eerste lid, en 403 bedoelde gevallen is de straf opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar;
in de in artikel 401, tweede lid, bedoelde gevallen is de straf opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar;
in de in artikel 404 bedoelde gevallen is de straf opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar.
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 6 W. 20 december 2006 (B.S., 12 februari 2007) en gewijzigd bij art. 20, a) tot c) Wet 27 december 2012 (BS 31 januari 2013 (ed. 2)).

Artikel 410ter
Indien de schuldige, in de in de artikelen 398 tot 405 bedoelde gevallen, de misdaad of het wanbedrijf pleegt tegen een scheidsrechter van een sportwedstrijd, wordt het minimum van de bij die artikelen bepaalde straf met de helft van die straf verhoogd in geval van gevangenisstraf en met één jaar verhoogd in geval van opsluiting.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 2 Wet 5 juli 2012 (BS 19 juli 2012).
Afdeling III Verschoonbare doodslag, verschoonbare verwondingen en verschoonbare slagen
Artikel 411
Doodslag, verwondingen en slagen zijn verschoonbaar, indien zij onmiddellijk uitgelokt worden door zware gewelddaden tegen personen.

Artikel 412
De misdaden en wanbedrijven, in het vorige artikel genoemd, zijn eveneens verschoonbaar, indien zij gepleegd worden bij het afweren overdag van de beklimming of de braak van de afsluitingen, muren of toegangen van een bewoond huis of appartement of de aanhorigheden ervan, behalve wanneer blijkt dat de dader niet kon geloven aan een aanranding van personen, hetzij als rechtstreeks doel van hem die poogt in te klimmen of in te breken, hetzij als gevolg van de weerstand welke diens voornemen mocht ontmoeten.

Artikel 413
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 3 W. 24 november 1997 (B.S., 6 februari 1998).

Artikel 414
Wanneer het verschonend feit bewezen is, wordt de straf verminderd als volgt:
Tot gevangenisstraf van een jaar tot vijf jaar en tot geldboete van honderd [euro] tot vijfhonderd [euro], indien het een misdaad betreft, waarop [levenslange opsluiting] of [opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar] gesteld is;
Tot gevangenisstraf van zes maanden tot twee jaar en tot geldboete van vijftig [euro] tot tweehonderd [euro], indien het enige andere misdaad betreft;
Tot gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en tot geldboete van zesentwintig [euro] tot honderd [euro], indien het een wanbedrijf betreft.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 15 W. 10 juli 1996 (B.S., 1 augustus 1996), bij art. 2 W. 26 juni 2000 (B.S., 29 juli 2000), met ingang van 1 januari 2002 (art. 9) en bij art. 73 W. 23 januari 2003 (B.S., 13 maart 2003 (eerste uitg.)), met ingang van 13 maart 2003 (art. 128).

Artikel 415
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 52 W. 28 november 2000 (B.S., 17 maart 2001 (tweede uitg.)).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 97 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Afdeling IV Gerechtvaardigde doodslag, gerechtvaardigde verwondingen en gerechtvaardigde slagen
Artikel 416
Er is noch misdaad, noch wanbedrijf, wanneer de doodslag, de verwondingen en de slagen geboden zijn door de ogenblikkelijke noodzaak van de wettige verdediging van zichzelf of van een ander.

Artikel 417
Onder de gevallen van ogenblikkelijke noodzaak van de verdediging worden de twee volgende gevallen begrepen:
Wanneer de doodslag gepleegd wordt, wanneer de verwondingen of de slagen toegebracht worden bij het afweren, bij nacht, van de beklimming of de braak van de afsluitingen, muren of toegangen van een bewoond huis of appartement of de aanhorigheden ervan, behalve wanneer blijkt dat de dader niet kon geloven aan een aanranding van personen, hetzij als rechtstreeks doel van hem die poogt in te klimmen of in te breken, hetzij als gevolg van de weerstand welke diens voornemen mocht ontmoeten;
Wanneer het feit plaatsheeft bij het zich verdedigen tegen de daders van diefstal of plundering die met geweld tegen personen wordt gepleegd.
Afdeling V Foltering, onmenselijke behandeling en onterende behandeling
Wetshistoriek
Afdeling V (art. 417bis tot 417quinquies) ingevoegd bij art. 5 W. 14 juni 2002 (B.S., 14 augustus 2002 (tweede uitg.)).
Artikel 417bis
Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:
foltering: elke opzettelijke onmenselijke behandeling die hevige pijn of ernstig en vreselijk lichamelijk of geestelijk lijden veroorzaakt;
onmenselijke behandeling: elke behandeling waardoor een persoon opzettelijk ernstig geestelijk of lichamelijk leed wordt toegebracht, onder meer om van hem inlichtingen te verkrijgen of bekentenissen af te dwingen of om hem te straffen, of om druk op hem of op derden uit te oefenen, of hem of derden te intimideren;
onterende behandeling: elke behandeling die in de ogen van het slachtoffer of van derden een ernstige krenking of aantasting van de menselijke waardigheid uitmaakt.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 5 W. 14 juni 2002 (B.S., 14 augustus 2002 (tweede uitg.)).

Artikel 417ter
Hij die een persoon aan foltering onderwerpt, wordt gestraft met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar.
Het misdrijf bedoeld in het eerste lid wordt gestraft met opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar in de volgende gevallen:
als het is gepleegd:
a)
hetzij door een openbaar officier of ambtenaar, drager of agent van de openbare macht die handelt naar aanleiding van de uitoefening van zijn bediening;
b)
hetzij op een persoon [van wie de kwetsbare toestand ten gevolge van de leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid of ten gevolge van zijn precaire toestand duidelijk was of de dader bekend was];
c)
hetzij op een minderjarige;
of wanneer de handeling een ongeneeslijk lijkende ziekte, hetzij een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, hetzij het volledig verlies van een orgaan of van het gebruik van een orgaan, hetzij een zware verminking heeft veroorzaakt.
Het misdrijf bedoeld in het eerste lid wordt gestraft met opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar als:
als het is gepleegd op een minderjarige of op een persoon die uit hoofde van zijn lichaams- of geestestoestand niet bij machte is om in zijn onderhoud te voorzien, door de vader, de moeder of door andere bloedverwanten in de opgaande lijn, door enig andere persoon die gezag over hem heeft of die hem onder zijn bewaring heeft, of door iedere meerderjarige persoon die occasioneel of gewoonlijk met het slachtoffer samenleeft;
of als het de dood heeft veroorzaakt, en gepleegd is zonder het oogmerk om te doden.
Het bevel van een meerdere of van een gezag kan het misdrijf bedoeld in het eerste lid niet verantwoorden.]
[De noodtoestand kan het misdrijf bedoeld in het eerste lid niet verantwoorden.]
Wetshistoriek
Lid 2, 1°, b) gewijzigd bij art. 13 Wet 26 november 2011 (BS 23 januari 2012).
Lid 5 ingevoegd bij art. 2 W. 18 mei 2006 (B.S., 1 december 2006 (eerste uitg.)).
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 5 W. 14 juni 2002 (B.S., 14 augustus 2002 (tweede uitg.)).

Artikel 417quater
Hij die een persoon aan een onmenselijke behandeling onderwerpt, wordt gestraft met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar.
Het misdrijf bedoeld in het eerste lid wordt gestraft met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar in de volgende gevallen:
als het is gepleegd:
a)
hetzij door een openbaar officier of ambtenaar, drager of agent van de openbare macht die handelt naar aanleiding van de uitoefening van zijn bediening;
b)
hetzij op een persoon [van wie de kwetsbare toestand ten gevolge van de leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid of precaire situatie duidelijk was of de dader bekend was];
c)
hetzij op een minderjarige;
of wanneer de handeling een ongeneeslijk lijkende ziekte, hetzij een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, hetzij het volledig verlies van een orgaan of van het gebruik van een orgaan, hetzij een zware verminking heeft veroorzaakt.
Het misdrijf bedoeld in het eerste lid wordt gestraft met opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar:
als het is gepleegd op een minderjarige of op een persoon die uit hoofde van zijn lichaams- of geestestoestand niet bij machte is om in zijn onderhoud te voorzien, door de vader, de moeder of door andere bloedverwanten in de opgaande lijn, door enig andere persoon die gezag over hem heeft of die hem onder zijn bewaring heeft, of door iedere meerderjarige persoon die occasioneel of gewoonlijk met het slachtoffer samenleeft;
of als het de dood heeft veroorzaakt en gepleegd is zonder het oogmerk te doden.
Het bevel van een meerdere of van een gezag kan het misdrijf bedoeld in het eerste lid niet verantwoorden.]
Wetshistoriek
Lid 2, 1°, b) gewijzigd bij art. 14 Wet 26 november 2011 (BS 23 januari 2012).
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 5 W. 14 juni 2002 (B.S., 14 augustus 2002 (tweede uitg.)).

Artikel 417quinquies
Hij die een persoon aan een onterende behandeling onderwerpt, wordt gestraft met gevangenisstraf van vijftien dagen tot twee jaar en met geldboete van 50 EUR tot 300 EUR of met een van die straffen alleen.]
[Ingeval de onterende behandeling wordt gepleegd ten aanzien van een persoon van wie de kwetsbare toestand ten gevolge van de leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid, duidelijk was of de dader bekend was, wordt de minimumstraf voorzien in het eerste lid verdubbeld.]
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 15 Wet 26 november 2011 (BS 23 januari 2012).
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 5 W. 14 juni 2002 (B.S., 14 augustus 2002 (tweede uitg.)).