Meer info
     

21/03/1804 BW
[Oud] Burgerlijk Wetboek

Hoofdstuk V Verplichtingen die uit het huwelijk of de afstamming ontstaan

Wetshistoriek
Opschrift gewijzigd bij art. 31 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 203

[§ 1

De ouders dienen naar evenredigheid van hun middelen te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, de gezondheid, het toezicht, de opvoeding, de opleiding en de ontplooiing van hun kinderen. Indien de opleiding niet voltooid is, loopt de verplichting door na de meerderjarigheid van het kind.

§ 2

Met middelen wordt onder andere bedoeld alle beroepsinkomsten, roerende en onroerende inkomsten van de ouders, alsook alle voordelen en andere middelen die hun levensstandaard en deze van de kinderen waarborgen.

§ 3

De langstlevende echtgenoot is gehouden tot de verplichting gesteld in paragraaf 1 ten aanzien van de kinderen van de vooroverleden echtgenoot van wie hij niet de vader of de moeder is, binnen de grenzen van hetgeen hij heeft verkregen uit de nalatenschap van de vooroverledene en van de voordelen die deze hem mocht hebben verleend bij huwelijkscontract, door schenking of bij testament.]
[Deze verplichting vervalt ten aanzien van het kind dat onwaardig is om van de vooroverleden echtgenoot te erven. De rechter schort zijn uitspraak op tot de beslissing die tot onwaardigheid leidt in kracht van gewijsde is getreden.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 2 Wet 19 maart 2010 (BS 21 april 2010), met ingang van 1 augustus 2010 (art. 18, lid 1).
§ 3 gewijzigd bij art. 2 Wet 10 december 2012 (BS 11 januari 2013).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 17 Wet 19 maart 2010 (BS 21 april 2010).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 32 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
§ 1 gewijzigd bij art. 2 W. 13 april 1995 (B.S., 24 mei 1995).

Artikel 203bis

[§ 1

Elke ouder draagt bij in de kosten die voortvloeien uit de bij artikel 203, § 1, bepaalde verplichting, in verhouding tot zijn respectieve aandeel in de samengevoegde middelen.

§ 2

Onverminderd de rechten van het kind, kan elk van de ouders van de andere ouder diens bijdrage vorderen in de kosten voortvloeiende uit artikel 203, § 1.

§ 3

De kosten omvatten de gewone kosten en de buitengewone kosten.
De gewone kosten zijn alle gebruikelijke kosten met betrekking tot het dagelijkse onderhoud van het kind.
Onder buitengewone kosten wordt verstaan de uitzonderlijke, noodzakelijke of onvoorzienbare uitgaven die voortvloeien uit toevallige of ongewone gebeurtenissen en die het gebruikelijke budget voor het dagelijkse onderhoud van het kind dat desgevallend als basis diende voor de vaststelling van de onderhoudsbijdragen, overschrijden.
[In de gevallen waarin buitengewone kosten het voorwerp moeten zijn van een voorafgaand overleg en een uitdrukkelijk voorafgaand akkoord, behalve in geval van hoogdringendheid en overmacht, is aan de vereiste van een uitdrukkelijk voorafgaand akkoord voldaan wanneer de ouder aan wie het verzoek tot akkoord wordt gericht bij aangetekende zending, elektronische aangetekende zending of faxbericht, nalaat hierop op dezelfde wijze te reageren binnen eenentwintig dagen, te rekenen van de dag na de verzending. Als het verzoek tijdens de schoolvakanties van minstens één week of meer geformuleerd is, wordt deze termijn tot dertig dagen verlengd.
Wanneer een uitgave wordt geweigerd, zal de betwisting door de meest gerede partij worden voorgelegd aan de bevoegde rechter.
De Koning stelt de buitengewone kosten vast, alsook de wijze van afrekening van deze kosten en bepaalt welke buitengewone kosten het voorwerp moeten zijn van een voorafgaand overleg en een uitdrukkelijk akkoord, behalve in geval van hoogdringendheid en overmacht. Bij gerechtelijke beslissing of overeenkomst kan worden afgeweken van de door de Koning vastgestelde buitengewone kosten en wijze van afrekening.]

§ 4

Op vraag van één van de ouders kan de [familierechtbank] de partijen verplichten een rekening te openen bij een door de [Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten] op grond van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen vergunde instelling, die bestemd wordt tot de betaling van de bijdragen vastgesteld op grond van artikel 203, § 1.
In dat geval bepaalt de [rechtbank] minstens:
de bijdrage van elk der ouders in de kosten bedoeld in artikel 203, § 1, alsook de sociale voordelen die aan het kind toekomen die op deze rekening gestort dienen te worden;
het maandelijks tijdstip waarop deze bijdragen en sociale voordelen gestort dienen te worden;
de wijze waarop over de op deze rekening gestorte sommen kan worden beschikt;
de kosten die betaald worden met deze gelden;
de organisatie van het toezicht op de uitgaven;
de manier waarop tekorten aangevuld zullen worden;
de bestemming van de overschotten die op deze rekening gestort worden.
Stortingen van bijdragen gedaan ter uitvoering van dit artikel, worden beschouwd als betalingen van onderhoudsbijdragen in het kader van de in artikel 203, § 1, gedefinieerde onderhoudsverplichting.]]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 33 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987) en vervangen bij art. 3 Wet 19 maart 2010 (BS 21 april 2010), met ingang van 1 augustus 2010 (art. 18, lid 1).
§ 3 gewijzigd bij art. 125 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 331 KB 3 maart 2011 (BS 9 maart 2011), met ingang van 1 april 2011 (art. 351, § 1) en bij art. 19, 1° en 2° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 17 Wet 19 maart 2010 (BS 21 april 2010).

Artikel 203ter
[Indien de schuldenaar een van de verplichtingen opgelegd bij de artikelen 203, 203bis, 205, 207, 336 of 353-14, van dit Wetboek of de krachtens artikel 1288, eerste lid, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek of de krachtens een notariële of gehomologeerde overeenkomst tussen partijen aangegane verbintenis niet nakomt, kan de schuldeiser, onverminderd het recht van derden, zich voor de vaststelling van het bedrag van de uitkering en voor de tenuitvoerlegging van het vonnis doen machtigen om, met uitsluiting van voornoemde schuldenaar, onder de voorwaarden en binnen de grenzen door het vonnis gesteld, de inkomsten van deze laatste of iedere andere hem door een derde verschuldigde geldsom te ontvangen.
In alle geval staat de [familierechtbank] de machtiging toe indien de onderhoudsplichtige zich gedurende twee, al dan niet opeenvolgende, termijnen in de loop van twaalf maanden die aan het indienen van het verzoekschrift voorafgaan, geheel of ten dele onttrokken heeft aan zijn verplichting tot betaling van levensonderhoud uitgezonderd ingeval de [familierechtbank] anders oordeelt, wegens uitzonderlijke omstandigheden eigen aan de zaak.
De rechtspleging en de bevoegdheden van de rechter worden geregeld volgens de artikelen 1253ter tot 1253quinquies van het Gerechtelijk Wetboek.
Het vonnis kan worden tegengeworpen aan alle tegenwoordige of toekomstige derden-schuldenaars, na kennisgeving door de griffier bij gerechtsbrief op verzoek van de eiser.
Wanneer het vonnis ophoudt gevolg te hebben, geeft de griffier daarvan bericht aan de derden-schuldenaars bij gerechtsbrief.
De griffier vermeldt in zijn kennisgeving wat de derdeschuldenaar moet betalen of ophouden te betalen.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 34 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987), vervangen bij art. 4 Wet 19 maart 2010 (BS 21 april 2010), met ingang van 1 augustus 2010 (art. 18, lid 1) en gewijzigd bij art. 20 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).
Toepasselijkheid (federaal)
Onverminderd hetgeen in B.9 is gezegd, schendt artikel 203ter van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (Grondwettelijk Hof nr. 76/2008, 8 mei 2008 (prejudiciële vragen) (B.S., 19 juni 2008)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 17 Wet 19 maart 2010 (BS 21 april 2010).

Artikel 203quater

§ 1

De krachtens artikel 203, § 1, bepaalde onderhoudsbijdrage, vastgesteld hetzij bij vonnis overeenkomstig artikel 1321 van het Gerechtelijk Wetboek, hetzij bij overeenkomst, wordt van rechtswege aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen.
Deze basisbijdrage is gebonden aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van de maand die voorafgaat aan de maand waarin het vonnis dat de bijdrage van elk van de ouders bepaalt, wordt uitgesproken, tenzij de [rechtbank] er anders over beslist. Om de twaalf maanden wordt het bedrag van de bijdrage van rechtswege aangepast in verhouding tot de verhoging of de verlaging van het indexcijfer van de consumptieprijzen van de overeenstemmende maand.
Deze aanpassing wordt op de bijdrage toegepast vanaf de vervaldag die volgt op de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het in aanmerking te nemen nieuwe indexcijfer.
De [rechtbank] kan nochtans een andere formule toepassen voor de aanpassing van de onderhoudsbijdrage. De partijen kunnen eveneens bij overeenkomst afwijken van deze aanpassingsformule.

§ 2

In het belang van het kind, kan de [rechtbank] op vraag van één van de partijen beslissen dat de onderhoudsbijdrage van rechtswege verhoogd wordt in de door hem bepaalde omstandigheden.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 5 Wet 19 maart 2010 (BS 21 april 2010), met ingang van 1 augustus 2010 (art. 18, lid 1).
§ 1 gewijzigd bij art. 21 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).
§ 2 gewijzigd bij art. 21 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 17 Wet 19 maart 2010 (BS 21 april 2010).

Artikel 204
Het kind heeft tegen zijn ouders geen vordering tot het bekomen van een stand, hetzij als huwelijksuitzet, hetzij op een andere wijze.

Artikel 205
[De kinderen zijn levensonderhoud verschuldigd aan hun ouders en hun andere bloedverwanten in de opgaande lijn die behoeftig zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 3 W. 14 mei 1981 (B.S., 27 mei 1981).

Artikel 205bis

§ 1

De nalatenschap van de eerststervende echtgenoot, al was hij gescheiden van tafel en bed, is levensonderhoud verschuldigd aan de langstlevende, indien deze ten tijde van het overlijden behoeftig is.

§ 2 [

De nalatenschap van degene die overleden is zonder nakomelingen achter te laten is levensonderhoud verschuldigd aan de bloedverwanten in opgaande lijn van de erflater die ten tijde van het overlijden of door het overlijden behoeftig zijn. Dit levensonderhoud wordt toegekend ofwel in de vorm van een maandelijkse lijfrente vastgesteld zoals de rente, in voorkomend geval, verschuldigd tijdens het leven van de erflater in toepassing van artikel 205 zou zijn vastgesteld, ofwel in de vorm van een kapitaal dat overeenstemt met de gekapitaliseerde waarde van deze lijfrente.
Het bedrag van het levensonderhoud toegekend in de vorm van een kapitaal of de gekapitaliseerde waarde van de lijfrende kan nooit één vierde van de massa bedoeld in artikel [4.153 van het Burgerlijk Wetboek] overschrijden per opgaande lijn van bloedverwanten.
Het bedrag van het kapitaal of de gekapitaliseerde waarde van de lijfrente wordt bepaald rekening houdende met de levensverwachting van de schuldeiser die volgt uit de Belgische prospectieve sterftetafels die jaarlijks worden gepubliceerd door het Federaal Planbureau en met de gemiddelde rentevoeten over het laatste jaar van de lineaire obligaties waarvan de maturiteit kleiner is dan de levensverwachting van de schuldeiser. De in aanmerking te nemen rentevoeten worden toegepast na aftrek van de roerende voorheffing en mogen niet lager zijn dan 0 % per jaar.
[De minister van Justitie bepaalt jaarlijks, op voorstel van het Federaal Planbureau, twee tabellen, een voor mannen en een voor vrouwen, die toelaten om het bedrag van het kapitaal of de gekapitaliseerde waarde van de lijfrente te berekenen op de wijze zoals voorgeschreven in het derde lid. Met uitzondering van de eerste tabellen, worden deze tabellen, ieder jaar, op 1 juli bepaald. Ze worden elk jaar in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.]
]

§ 3

De uitkering tot onderhoud is een last van de nalatenschap. Zij wordt opgebracht door alle erfgenamen en, zo nodig, door de bijzondere legatarissen, naar evenredigheid van hetgeen zij genieten.
Indien echter de overledene verklaard heeft dat bepaalde legaten bij voorkeur boven de andere moeten worden voldaan, dragen die legaten in de uitkering tot onderhoud slechts bij voor zover de inkomsten van de andere daartoe niet voldoende zijn.

§ 4

Indien het levensonderhoud niet als kapitaal uit de nalatenschap wordt genomen, wordt aan de rechthebbende voldoende zekerheid verschaft om de uitkering van het onderhoud te waarborgen.

§ 5

De termijn waarbinnen de uitkering tot onderhoud gevorderd moet worden, is één jaar, te rekenen van het overlijden.]

[§ 6

De nalatenschap is van de in §§ 1 en 2 bedoelde verplichting vrijgesteld indien de eiser onwaardig is om tot deze nalatenschap te komen, ongeacht of hij daadwerkelijk tot de nalatenschap geroepen is of niet.
]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 4 W. 14 mei 1981 (B.S., 27 mei 1981).
§ 2 vervangen bij art. 2 Wet 31 juli 2017 (BS 1 september 2017 (ed. 1)), zelf gewijzigd bij art. 58 Wet 22 juli 2018 (BS 27 juli 2018), met ingang van 1 september 2018 (art. 80), en gewijzigd bij art. 8 Wet 19 januari 2022 (BS 14 maart 2022), met ingang van 1 juli 2022 (art. 66).
§ 6 ingevoegd bij art. 3 Wet 10 december 2012 (BS 11 januari 2013).

Artikel 206
Schoonzonen en schoondochters zijn eveneens en in dezelfde omstandigheden levensonderhoud verschuldigd aan hun schoonouders, doch deze verplichting houdt op:
wanneer [de schoonvader of de schoonmoeder] een tweede huwelijk aangaat;
wanneer degene van de echtgenoten die de aanverwantschap heeft doen ontstaan en de kinderen uit zijn huwelijk met de andere echtgenoot geboren, overleden zijn.
Wetshistoriek
Enig lid, 1° gewijzigd bij art. 9 W. 13 februari 2003 (B.S., 28 februari 2003 (derde uitg.)), met ingang van 1 juni 2003 (art. 23).

Artikel 207
De verplichtingen die uit deze bepalingen voortvloeien, zijn wederkerig.

Artikel 208
Levensonderhoud wordt slechts toegestaan naar verhouding van de behoeften van hem die het vordert en van het vermogen van hem die het verschuldigd is.

Artikel 209
Wanneer hij die het levensonderhoud verstrekt of hij die het geniet, tot zodanige staat komt dat de ene het niet meer kan verschaffen of de andere het niet meer nodig heeft, hetzij voor het geheel, hetzij voor een gedeelte, kan ontheffing of vermindering ervan gevorderd worden.

Artikel 210
Wanneer de persoon die het levensonderhoud moet verstrekken, bewijst dat hij de uitkering tot onderhoud niet kan betalen, kan de [familierechtbank], met inachtneming van de omstandigheden der zaak, bevelen dat hij degene aan wie hij levensonderhoud verschuldigd is, bij zich zal in huis nemen en hem aldaar kost en onderhoud zal verschaffen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 22 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).

Artikel 211
De rechtbank beslist eveneens of de vader of de moeder die aanbiedt het kind waaraan levensonderhoud verschuldigd is, bij zich in huis te nemen en het aldaar kost en onderhoud te verschaffen, alsdan zal vrijgesteld zijn van de verplichting om de uitkering tot onderhoud te betalen.