[§ 1
De ene echtgenoot kan zonder de instemming van de andere niet onder bezwarende titel of om niet onder de levenden beschikken over de rechten die hij bezit op het onroerend goed dat het gezin tot voornaamste woning dient, noch dat goed met hypotheek bezwaren.
Hij kan zonder die instemming evenmin onder bezwarende titel of om niet onder de levenden beschikken over het huisraad dat aanwezig is in het goed dat het gezin tot voornaamste woning dient, noch dat huisraad in pand geven.
Indien de echtgenoot wiens instemming vereist is, deze zonder gewichtige redenen weigert, kan de andere echtgenoot zich door de [familierechtbank] laten machtigen om de handelingen alleen te verrichten.
§ 2
Het recht op de huur van het onroerend goed dat een der echtgenoten gehuurd heeft, zelfs vóór het huwelijk, en dat het gezin geheel of gedeeltelijk tot voornaamste woning dient, behoort aan beide echtgenoten gezamenlijk, niettegenstaande enige hiermede strijdige overeenkomst.
De opzeggingen, kennisgevingen en exploten betreffende die huur moeten gezonden of betekend worden aan elk der echtgenoten afzonderlijk of uitgaan van beide echtgenoten gezamenlijk. [Elk van de echtgenoten kan evenwel de nietigheid van deze documenten, die aan de andere echtgenoot worden toegezonden of van deze laatste uitgaan, slechts inroepen indien de verhuurder kennis heeft van hun huwelijk.]
Elk geschil tussen de echtgenoten omtrent de uitoefening van dat recht wordt beslist door de [familierechtbank].
De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing op handelshuurovereenkomsten, noch op pachtcontracten.]
Vervangen bij art. 1 W. 14 juli 1976 (B.S., 18 september 1976).
§ 2 gewijzigd bij art. 3 W. 20 februari 1991 (B.S., 22 februari 1991) en bij art. 24, 2° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).