Meer info
     

21/03/1804 BW
[Oud] Burgerlijk Wetboek

Titel VII Afstamming

Wetshistoriek
Titel VII (art. 312 – 342b) vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepalingen: zie art. 107-120 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij W. 6 april 1908 (B.S., 26 april 1908), bij W. 20 maart 1927 (B.S., 11–12 april 1927), bij W. 10 februari 1958 (B.S., 20 februari 1958), bij W. 14 december 1970 (B.S., 2 februari 1971), bij W. 1 juli 1974 (B.S., 17 augustus 1974), en bij W. 22 juni 1976 (B.S., 6 augustus 1976).

Hoofdstuk I Vaststelling van de afstamming van moederszijde

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 312

[§ 1

Het kind heeft als moeder de persoon die als zodanig in de akte van geboorte is vermeld.

§ 2

[Tenzij het kind het bezit van staat heeft ten aanzien van de moeder, kan de op deze wijze vastgestelde afstamming van moederszijde betwist worden door alle wettelijke middelen, binnen het jaar van de ontdekking van het leugenachtige karakter van de afstamming van moederszijde, door de vader, het kind, de vrouw ten opzichte van wie de afstamming is vastgesteld en door de persoon die het moederschap van het kind opeist.]

§ 3

[...]]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 367, 1° W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 374 juncto art. 26 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.))).
§ 3 opgeheven bij art. 367, 2° W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 374 juncto art. 26 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.))).
Toepasselijkheid (federaal)
Artikel 312, § 2, schendt de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het aan het kind een termijn van een jaar te rekenen vanaf de ontdekking van het leugenachtige karakter van de afstamming van moederszijde oplegt om een vordering tot betwisting van het moederschap in te stellen (GwH nr. 22/2024, 15 februari 2024 (prejudiciële vraag) (Website Grondwettelijk Hof)).

Artikel 313

[§ 1

Indien de naam van de moeder niet in de akte van geboorte is vermeld of bij ontstentenis van zulk een akte, kan zij het kind erkennen [onder de bij artikel 329bis bepaalde voorwaarden].

§ 2

De erkenning is evenwel niet ontvankelijk indien daaruit blijkt dat tussen haar en de vader een huwelijksbeletsel bestaat waarvan [de familierechtbank] geen ontheffing kan verlenen [...].

§ 3

Indien de moeder gehuwd is en een kind erkent dat tijdens het huwelijk geboren is, moet de erkenning worden medegedeeld aan [de echtgenoot of de echtgenote].
Indien de akte is opgemaakt door een Belgisch ambtenaar van de burgerlijke stand [...], geeft deze [binnen drie dagen] kennis van de akte; indien zij niet is opgemaakt door een Belgisch ambtenaar van de burgerlijke stand [...], wordt de akte betekend op verzoek van de moeder, het kind of diens wettelijke vertegenwoordiger.
Totdat de kennisgeving of betekening heeft plaatsgehad kan de erkenning niet worden tegengeworpen [aan de echtgenoot of de echtgenote], aan de kinderen geboren uit diens huwelijk met degene die het kind erkent en aan de kinderen die door de beide echtgenoten geadopteerd zijn.]

[§ 4

Als de erkenning betrekking heeft op een meerderjarig kind dat reeds nakomelingen heeft en aanleiding geeft tot diens naamsverandering, wordt de akte medegedeeld of betekend aan de afstammelingen in de eerste graad die de leeftijd van twaalf jaar bereikt hebben overeenkomstig de nadere regels bedoeld in paragraaf 3, tweede lid.
]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 4, A) W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
§ 2 gewijzigd bij art. 99 en 119 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), van toepassing op de vorderingen tot opheffing van het verbod een huwelijk aan te gaan ingediend vanaf 10 januari 2019 (art. 124).
§ 3 gewijzigd bij art. 10, 1° en 2° W. 13 februari 2003 (B.S., 28 februari 2003 (derde uitg.)), met ingang van 1 juni 2003 (art. 23), bij art. 2 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21) en bij art. 29 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))).
§ 4 ingevoegd bij art. 4 Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 4, B) W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.)))

Artikel 314
[Bij gebreke van de akte van geboorte, van de vermelding van de naam van de moeder in die akte of wanneer het kind onder valse namen is ingeschreven en niet is erkend, kan de afstamming van moederszijde gerechtelijk worden vastgesteld [onder de bij artikel 332quinquies bepaalde voorwaarden].
De vordering is evenwel niet ontvankelijk indien daaruit blijkt dat tussen de moeder en de vader een huwelijksbeletsel bestaat waarvan [de familierechtbank] geen ontheffing kan verlenen [...][, tenzij de familierechtbank oordeelt dat de vaststelling van de afstamming van moederszijde niet strijdig is met het belang van het kind].
De eiser moet het bewijs leveren dat het kind hetzelfde is als dat van wie de vermeende moeder is bevallen.
Hij kan zulks bewijzen door aan te tonen dat het ten aanzien van de vermeende moeder het bezit van staat heeft.
Bij gebreke van bezit van staat kan het bewijs van de afstamming door alle wettelijke middelen worden geleverd. Het tegenbewijs kan eveneens door alle wettelijke middelen worden geleverd.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 5, A) en B) W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))) en bij art. 100 en 119 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), van toepassing op de vorderingen tot opheffing van het verbod een huwelijk aan te gaan ingediend vanaf 10 januari 2019 (art. 124).

Hoofdstuk II Vaststelling van de afstamming van vaderszijde

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Afdeling I Vermoeden van vaderschap
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 315
[Het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, heeft de echtgenoot tot vader.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 316
[Deze regel geldt niet wanneer [uit een beslissing houdende vaststelling van het vermoeden van afwezigheid] blijkt dat het kind geboren is meer dan 300 dagen na de verdwijning van de echtgenoot, onverminderd de rechten van de te goeder trouw handelende derden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 36, 3° W. 9 mei 2007 (B.S., 21 juni 2007).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 54 tot 58 W. 9 mei 2007 (B.S., 21 juni 2007).

Artikel 316bis
Tenzij de echtgenoten op het tijdstip van de aangifte van de geboorte een gemeenschappelijke verklaring afgelegd hebben, is het in artikel 315 bedoelde vermoeden van vaderschap niet meer van toepassing:
wanneer het kind geboren is meer dan 300 dagen nadat de [familierechtbank] de overeenkomst tussen de partijen heeft bekrachtigd in verband met de aan de echtgenoten gegeven machtiging om een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken overeenkomstig [artikel 1256], van het Gerechtelijk Wetboek, of [na een beschikking genomen krachtens artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek] die de echtgenoten machtigt om een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, of na neerlegging van het verzoekschrift bedoeld in artikel 1288bis van hetzelfde Wetboek;
wanneer het kind geboren is meer dan 300 dagen na de datum waarop de echtgenoten, blijkens het bevolkingsregister, het vreemdelingenregister of het wachtregister, op verschillende adressen zijn ingeschreven, voor zover ze nadien niet opnieuw zijn ingeschreven op hetzelfde adres;
wanneer het kind geboren is meer dan 300 dagen na een krachtens artikel 223[...] uitgesproken vonnis waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, en minder dan 180 dagen na de datum waarop deze maatregel verstreken is, of nadat de echtgenoten feitelijk zijn herenigd.
[Indien een gemeenschappelijke verklaring overeenkomstig het eerste lid werd afgelegd, wordt deze als bijlage opgenomen in de DABS.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 6 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
Lid 1:
1° gewijzigd bij art. 14 W. 27 april 2007 (B.S., 7 juni 2007), met ingang van 1 september 2007 (art. 44) en bij art. 31, 1° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274);
3° gewijzigd bij art. 31, 2° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).
Lid 2 ingevoegd bij art. 30 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))).

Artikel 317
[Het kind dat geboren is binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk van zijn moeder en na een nieuw huwelijk van deze, heeft de nieuwe echtgenoot tot vader.
Wordt dit vaderschap betwist, dan wordt de vorige echtgenoot geacht de vader te zijn, behalve wanneer ook zijn vaderschap wordt betwist of wanneer het vaderschap van een derde komt vast te staan.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 318

[§ 1

Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenoot, kan het vermoeden van vaderschap worden betwist [voor de familierechtbank] door de moeder, het kind, de man ten aanzien van wie de afstamming vaststaat[, de man die het vaderschap van het kind opeist en de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist].

§ 2

[De vordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte.] De vordering van de echtgenoot moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet de vader van het kind is, die van de man die het vaderschap van het kind opeist moet worden ingesteld binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is en die van het kind moet worden ingesteld op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt [of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de echtgenoot zijn vader niet is]. [De vordering van de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo’s en de gameten heeft toegestemd in de verwekking en de verwekking hiervan het gevolg kan zijn.]
Indien de echtgenoot overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden, terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is, kan zijn vaderschap [binnen een jaar na zijn overlijden of na de ontdekking van de geboorte of binnen een jaar na hun ontdekking van het feit dat de overledene niet de vader van het kind is], worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn. [Indien de echtgenoot overleden is vóór de geboorte van het kind kan zijn vaderschap worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn binnen een jaar na de ontdekking van de geboorte of binnen een jaar na hun ontdekking van het feit dat de overledene niet de vader van het kind is.]
Het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 317 kan daarenboven worden betwist door de vorige echtgenoot.

§ 3

Onverminderd het bepaalde in §§ 1 en 2, wordt het vermoeden van vaderschap teniet gedaan indien door alle wettelijke middelen is bewezen dat de betrokkene niet de vader is.
De betwisting van het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot wordt bovendien, behoudens tegenbewijs, gegrond verklaard:
in de gevallen bedoeld in artikel 316bis;
wanneer de afstamming van moederszijde door erkenning of bij rechterlijke beslissing is vastgesteld;
wanneer de vordering werd ingesteld vooraleer de afstamming van moederszijde is komen vast te staan.

§ 4

De vordering tot betwisting van het vermoeden van vaderschap is niet ontvankelijk, als de echtgenoot toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, [in het kader van een gedeeld ouderschapsproject tussen de echtgenoten,] tenzij de verwekking van het kind hiervan niet het gevolg kan zijn. [De familierechtbank gaat in elk geval na of er al dan niet sprake was van dergelijk gedeeld ouderschapsproject.]

§ 5

De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de persoon die beweert de biologische vader van het kind te zijn, is maar gegrond als diens vaderschap is komen vast te staan. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De [familierechtbank] gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen.]

[§ 6

De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, is maar gegrond als bewezen wordt dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet 6 van juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo’s en de gameten heeft toegestemd in de medisch begeleide voortplanting en de verwekking van het kind hiervan het gevolg kan zijn. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van een afstammingsband ten opzichte van de verzoekster met zich. De familierechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies, §§ 1, 1/1, 2 en 4, is voldaan. Zo niet, wordt de vordering afgewezen.
]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 7 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
§ 1 gewijzigd bij art. 368, 1° W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 374 juncto art. 26 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.))), bij art. 32, 1° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274) en bij art. 5/1, 1° Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), zelf ingevoegd bij art. 11 Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014).
§ 2 gewijzigd bij art. 368, 2° en 3° W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 374 juncto art. 26 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.))), bij art. 5/1, 2° Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), zelf ingevoegd bij art. 11 Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014) en bij art. 101, 1° en 2° Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 50, 1° en 2° Wet 28 maart 2024 (BS 29 maart 2024, err., BS 4 april 2024).
§ 5 gewijzigd bij art. 32, 2° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).
§ 6 ingevoegd bij art. 5/1, 3° Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), zelf ingevoegd bij art. 11 Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
§ 3, enig lid, 1° en 2° vervangen bij art. 1 W. 27 december 1994 (B.S., 28 januari 1995).
Afdeling II Erkenning
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 319
Wanneer het vaderschap niet vaststaat krachtens de artikelen 315 of 317, noch het meemoederschap bedoeld in hoofdstuk 2/1, kan de vader het kind erkennen onder de bij artikel 329bis bepaalde voorwaarden.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 6 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987) en bij art. 8 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).

Artikel 319bis
[Wanneer de vader gehuwd is en een kind erkent dat is verwekt bij een vrouw van wie hij niet de echtgenoot is, moet die erkenning ter kennis van de echtgenoot of van de echtgenote worden gebracht.
Te dien einde, indien de akte van erkenning is opgemaakt door een Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand [...], wordt [binnen drie dagen] een afschrift van de akte door hem verzonden bij een ter post aangetekende brief. Indien de akte niet is opgemaakt door een Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand [...], wordt ze betekend bij deurwaardersexploot op verzoek van de vader, het kind of diens wettelijke vertegenwoordiger.
Totdat deze mededeling heeft plaatsgehad, kan de erkenning niet worden tegengeworpen aan de echtgenoot of de echtgenote, aan de kinderen geboren uit diens huwelijk met degene die het kind erkent en aan de kinderen die door de beide echtgenoten geadopteerd zijn.]
[Als de erkenning betrekking heeft op een meerderjarig kind dat reeds nakomelingen heeft en aanleiding geeft tot diens naamsverandering, wordt de akte medegedeeld of betekend aan de afstammelingen in de eerste graad die de leeftijd van twaalf jaar bereikt hebben overeenkomstig de nadere regels bedoeld in het tweede lid.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))), gewijzigd bij art. 3 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21), bij art. 31 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))) en bij art. 5 Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987) en gewijzigd bij art. 11 W. 13 februari 2003 (B.S., 28 februari 2003 (derde uitg.)), met ingang van 1 juni 2003 (art. 23).

Artikel 320
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 23 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 25, § 5 Wet 1 juli 2006 (BS 29 december 2006 (ed. 6)).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Enig lid, 2° en 4° vervangen bij art. 2 W. 27 december 1994 (B.S., 28 januari 1995).

Artikel 321
[De vader kan het kind niet erkennen, wanneer uit die erkenning een huwelijksbeletsel zou blijken tussen hem en de moeder waarvoor [de familierechtbank] geen ontheffing kan verlenen [...].]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 102 en 119 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), van toepassing op de vorderingen tot opheffing van het verbod een huwelijk aan te gaan ingediend vanaf 10 januari 2019 (art. 124).
Toepasselijkheid (federaal)
Artikel 321 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 3, lid 1, en 7, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het de rechter bij wie een verzoek tot vernietiging van de erkenning van het vaderschap aanhangig is gemaakt, verhindert dat verzoek te verwerpen indien hij vaststelt dat het behoud van de dubbele afstamming van een kind dat geboren is uit een relatie waaruit een huwelijksbeletsel blijkt waarvoor de Koning geen ontheffing kan verlenen, overeenstemt met het hoger belang van het kind (GwH nr. 99/2022, 14 juli 2022 (prejudiciële vraag) (Website Grondwettelijk Hof)).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 10 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
Afdeling III Onderzoek naar het vaderschap
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 322
[
[Wanneer het vaderschap niet vaststaat krachtens de artikelen 315 of 317, noch op grond van een erkenning en wanneer het meemoederschap bedoeld in hoofdstuk 2/1 evenmin vaststaat, kan het bij vonnis, uitgesproken door de familierechtbank, worden vastgesteld onder de bij artikel 332quinquies bepaalde voorwaarden.]
[Indien de verweerder gehuwd is en het kind tijdens het huwelijk verwekt is bij een vrouw waarvan hij niet de echtgenoot is, moet het vonnis waarbij de afstamming wordt vastgesteld, aan de echtgenoot of de echtgenote worden betekend. Totdat die betekening heeft plaatsgehad, kan het vonnis niet worden tegengeworpen aan de echtgenoot of de echtgenote, noch aan de kinderen geboren uit het huwelijk met de verweerder of geadopteerd door beide echtgenoten.]]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 11 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))) en bij art. 7 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 12 W. 13 februari 2003 (B.S., 28 februari 2003 (derde uitg.)), met ingang van 1 juni 2003 (art. 23) en bij art. 33 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).

Artikel 323
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 24 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 25, § 5 Wet 1 juli 2006 (BS 29 december 2006 (ed. 6)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 324
[De afstamming wordt bewezen door het bezit van staat ten aanzien van de vermeende vader.
Bij gebreke van bezit van staat wordt de afstamming van vaderszijde door alle wettelijke middelen bewezen.
Behalve wanneer er twijfel over bestaat, wordt het vaderschap vermoed wanneer is komen vast te staan dat de verweerder gedurende het wettelijk tijdperk van de verwekking gemeenschap heeft gehad met de moeder.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 325
[Het onderzoek naar het vaderschap is onontvankelijk, wanneer uit het vonnis een huwelijksbeletsel tussen de vermeende vader en de moeder zou blijken waarvoor [de familierechtbank] geen ontheffing kan verlenen [...][, tenzij de familierechtbank oordeelt dat de vaststelling van de afstamming van vaderszijde niet strijdig is met het belang van het kind].]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 103 en 119 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), van toepassing op de vorderingen tot opheffing van het verbod een huwelijk aan te gaan ingediend vanaf 10 januari 2019 (art. 124).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 12 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).

Hoofdstuk 2/1 Vaststelling van de afstamming van meemoederszijde

Wetshistoriek
Hoofdstuk 2/1 (art. 325/1 tot 325/10) ingevoegd bij art. 8 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
Afdeling 1 Algemene bepalingen
Wetshistoriek
Afdeling 1 ingevoegd bij art. 9 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
Artikel 325/1
Wanneer het vaderschap niet vaststaat krachtens hoofdstuk 2, kan het meemoederschap worden vastgesteld krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
Afdeling 2 Vermoeden van meemoederschap
Wetshistoriek
Afdeling 2 ingevoegd bij art. 11 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
Artikel 325/2
Het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen driehonderd dagen na ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk, heeft de echtgenote tot meemoeder.
De bepalingen van artikel 316 tot 317 zijn van overeenkomstige toepassing.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 12 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31) en van toepassing op de afstamming van kinderen geboren na die datum (art. 30).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 30 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014).

Artikel 325/3

§ 1

Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenote, kan het vermoeden van meemoederschap worden betwist voor de familierechtbank door de moeder, het kind, de meemoeder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist en de man die het vaderschap van het kind opeist.

§ 2

De vordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte.
De vordering van de echtgenote moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij niet heeft toegestemd in de daad die de voortplanting tot doel had of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de verwekking van het kind niet het gevolg kan zijn van de daad die de voortplanting tot doel had en waarin zij heeft toegestemd.
De vordering van de vrouw die het meemoederschap opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij heeft toegestemd in de verwekking overeenkomstig de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten en de verwekking het gevolg kan zijn van die daad.
De vordering van de man die het vaderschap van het kind opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is.
De vordering van het kind moet worden ingesteld op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de echtgenote niet heeft toegestemd in de daad die de voortplanting tot doel had of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de verwekking van het kind niet het gevolg kan zijn van de daad die de voortplanting tot doel had waarin de echtgenote heeft toegestemd.
Het meemoederschap dat vaststaat krachtens artikel 317 kan daarenboven worden betwist door de vorige echtgenoot of echtgenote.

§ 3

Onverminderd het bepaalde in §§ 1 en 2, wordt de vordering tot betwisting van het vermoeden van meemoederschap gegrond verklaard, tenzij door alle wettelijke middelen bewezen wordt dat de echtgenote voorafgaand aan de verwekking haar toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, [in het kader van een gedeeld ouderschapsproject tussen de echtgenoten,] tenzij de verwekking van het kind hiervan niet het gevolg kan zijn. [De familierechtbank gaat in elk geval na of er al dan niet sprake was van dergelijk gedeeld ouderschapsproject.]

§ 4

De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de man die beweert de biologische vader van het kind te zijn, is bovendien maar gegrond als diens vaderschap is komen vast te staan. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De familierechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen.

§ 5

De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, is bovendien maar gegrond als bewezen wordt dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd tot medisch begeleide voortplanting en de verwekking van het kind hiervan het gevolg kan zijn. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van een afstammingsband van de verzoeker met zich. De familierechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies, §§ 1,1/1, 2 en 4, is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen.
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 13 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
§ 3 gewijzigd bij art. 51, 1° en 2° Wet 28 maart 2024 (BS 29 maart 2024, err., BS 4 april 2024).
Afdeling 3 Erkenning
Wetshistoriek
Afdeling 3 ingevoegd bij art. 14 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 30 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014).
Artikel 325/4
Wanneer het meemoederschap niet vaststaat krachtens artikel 325/2, kan de meemoeder het kind erkennen onder de bij artikel 329bis bepaalde voorwaarden.
In afwijking van artikel 329bis, § 2, derde lid, wordt het verzoek verworpen als vaststaat dat de verzoeker niet heeft toegestemd in de verwekking overeenkomstig de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten of de verwekking hiervan niet het gevolg kan zijn.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 15 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).

Artikel 325/5
De meemoeder kan het kind niet erkennen, wanneer uit die erkenning een huwelijksbeletsel zou blijken tussen haar en de moeder waarvoor [de familierechtbank] geen ontheffing kan verlenen [...].
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 16 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31) en gewijzigd bij art. 104 en 119 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), van toepassing op de vorderingen tot opheffing van het verbod een huwelijk aan te gaan ingediend vanaf 10 januari 2019 (art. 124).

Artikel 325/6
Wanneer de meemoeder gehuwd is en een kind erkent van een persoon van wie zij niet de echtgenote is, moet die erkenning ter kennis van de echtgenoot of van de echtgenote worden gebracht.
Te dien einde, indien de akte van erkenning is opgemaakt door een Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand [...], wordt [binnen drie dagen] een afschrift van de akte door hem verzonden bij een ter post aangetekende brief. Indien de akte niet is opgemaakt door een Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand [...], wordt ze betekend bij deurwaardersexploot op verzoek van de meemoeder, het kind of diens wettelijke vertegenwoordiger.
Totdat deze mededeling heeft plaatsgehad, kan de erkenning niet worden tegengeworpen aan de echtgenoot of de echtgenote, aan de kinderen geboren uit diens huwelijk met degene die het kind erkent en aan de kinderen die door de beide echtgenoten geadopteerd zijn.
[Als de erkenning betrekking heeft op een meerderjarig kind dat reeds nakomelingen heeft en aanleiding geeft tot diens naamsverandering, wordt de akte medegedeeld of betekend aan de afstammelingen in de eerste graad die de leeftijd van twaalf jaar bereikt hebben overeenkomstig de nadere regels bedoeld in het tweede lid.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), gewijzigd bij art. 4 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21), bij art. 32 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))) en .bij art. 6 Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91)

Artikel 325/7

§ 1

Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het meemoederschap worden betwist voor de familierechtbank door de man die het vaderschap opeist, de moeder, het kind, de vrouw die het kind erkend heeft en de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist.
De erkenner en zij die de voorafgaande, in artikel 329bis vereiste of bedoelde toestemmingen hebben gegeven, zijn echter alleen gerechtigd de erkenning te betwisten, indien zij bewijzen dat aan hun toestemming een gebrek kleefde.
De erkenning kan niet worden betwist door hen die partij zijn geweest bij de beslissing waarbij de erkenning is toegestaan overeenkomstig artikel 329bis, of bij de beslissing waarbij de krachtens dat artikel gevorderde vernietiging is afgewezen
[De vordering van de moeder en de persoon die het kind erkend heeft, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de verwekking van het kind niet het gevolg kan zijn van de daad waarin de persoon die het kind erkend heeft overeenkomstig de wet 6 van juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo’s en de gameten heeft toegestemd.]
De vordering van de vrouw die het meemoederschap opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij heeft toegestemd in de verwekking overeenkomstig de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten en de verwekking het gevolg kan zijn van die daad[, of binnen een jaar nadat zij kennis heeft genomen van de erkenning, indien deze plaatsvindt na de ontdekking van het feit dat zij de meemoeder van het kind is].
De vordering van de man die het vaderschap van het kind opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is[, of binnen een jaar nadat hij kennis heeft genomen van de erkenning, indien deze plaatsvindt na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is].
De vordering van het kind moet worden ingesteld op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de verwekking niet het gevolg kan zijn van de daad waarin de erkenner overeenkomstig [de wet van 6 juli 2007] betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd.

§ 2

Onverminderd het bepaalde in § 1, wordt de erkenning tenietgedaan, indien door alle wettelijke middelen is bewezen dat de betrokkene niet heeft toegestemd in de verwekking overeenkomstig de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten of de verwekking hiervan niet het gevolg kan zijn.

§ 3

De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de persoon die beweert de biologische vader van het kind te zijn, is maar gegrond als diens vaderschap is komen vast te staan. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De familierechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen.

§ 4

De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de vrouw die het meemoederschap opeist, is maar gegrond als bewezen wordt dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd tot medisch begeleide voortplanting en de verwekking van het kind hiervan het gevolg kan zijn. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De familierechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies, §§ 1, 1/1, 2 en 4, is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen.
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 18 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), zelf gewijzigd bij art. 13 Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014).
§ 1 gewijzigd bij art. 105, 1° en 2° Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 112 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)).
Afdeling 4 Onderzoek naar het meemoederschap
Wetshistoriek
Afdeling 4 ingevoegd bij art. 19 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
Artikel 325/8
Wanneer het meemoederschap niet vaststaat krachtens artikel 325/2 noch op grond van een erkenning, kan het bij vonnis worden vastgesteld onder de bij artikel 332quinquies, §§ 1, 1/1, 2 en 4, bepaalde voorwaarden.
Indien de verweerder gehuwd is en de vordering een kind betreft van een persoon van wie zij niet de echtgenote is, moet het vonnis uitgesproken door de familierechtbank waarbij de afstamming wordt vastgesteld, aan de echtgenoot of echtgenote worden betekend. Totdat die betekening heeft plaatsgehad, kan het vonnis niet worden tegengeworpen aan de echtgenoot of echtgenote, noch aan de kinderen geboren uit het huwelijk met de verweerder of geadopteerd door beide echtgenoten.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 20 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).

Artikel 325/9
De afstamming wordt bewezen door het bezit van staat ten aanzien van de vermeende meemoeder.
Bij gebreke van bezit van staat wordt de afstamming van meemoederszijde bewezen door de toestemming tot medisch begeleide voortplanting gegeven overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten als de verwekking van het kind hiervan het gevolg kan zijn.
De rechtbank wijst de vordering hoe dan ook af indien het bewijs wordt geleverd dat degene wiens afstamming wordt onderzocht niet heeft toegestemd tot medisch begeleide voortplanting overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten of de verwekking van het kind hiervan niet het gevolg kan zijn.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 21 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).

Artikel 325/10
Het onderzoek naar het meemoederschap is onontvankelijk, wanneer uit het vonnis een huwelijksbeletsel tussen de vermeende meemoeder en de moeder zou blijken waarvoor [de familierechtbank] geen ontheffing kan verlenen [...][, tenzij de familierechtbank oordeelt dat de vaststelling van het meemoederschap niet strijdig is met het belang van het kind].
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 22 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31) en gewijzigd bij art. 106 en 119 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), van toepassing op de vorderingen tot opheffing van het verbod een huwelijk aan te gaan ingediend vanaf 10 januari 2019 (art. 124).

Hoofdstuk III Gemeenschappelijke bepalingen nopens de wijze waarop de afstamming wordt vastgesteld

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Afdeling I Het tijdstip van de verwekking
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 326
[Het kind wordt, behoudens tegenbewijs, vermoed te zijn verwekt in het tijdvak van de 300e tot en met de 180e dag vóór de geboortedag en op het tijdstip dat voor hem het gunstigst is, gelet op het onderwerp van de vordering dat het heeft ingesteld of van het verweermiddel dat het heeft voorgedragen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Afdeling II De erkenning
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 327

§ 1

De erkenning gebeurt in de akte van geboorte of bij akte van erkenning.

§ 2

De akte van erkenning wordt opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand [die de aangifte heeft ondertekend, overeenkomstig artikel 327/1, § 1, eerste lid.]
[Deze ambtenaar van de burgerlijke stand verbindt de akte van erkenning met de akten van de burgerlijke stand van het kind en van zijn afstammelingen.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 5 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21).
§ 2 gewijzigd bij art. 33 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))) en gewijzigd bij art. 45 Wet 13 september 2023 (BS 2 oktober 2023 (ed. 3)), met ingang van 1 januari 2024 (art. 83).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 20 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 327/1

§ 1

Ieder die een kind wil erkennen moet daarvan onder voorlegging van de in artikel 327/2 bedoelde documenten, aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar de erkenner, de persoon die de voorafgaande toestemming moet geven of het kind zijn inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister heeft [op het ogenblik van de aangifte] of bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van geboorte van het kind.
Indien geen van de personen bedoeld in het eerste lid een inschrijving heeft in een van de in het eerste lid bedoelde registers, of indien de actuele verblijfplaats van één van hen of allen om gegronde redenen niet met deze inschrijving overeenstemt, kan de aangifte gebeuren bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de actuele verblijfplaats van een van hen.
Bij ontstentenis hiervan kan de aangifte gebeuren bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van Brussel.

§ 2 [

De ambtenaar van de burgerlijke stand ondertekent de aangifte binnen een maand na de afgifte van het in [artikel 327/2, § 5,] bedoelde bericht van ontvangst, behalve indien hij twijfels heeft over de geldigheid of echtheid van de in artikel 327/2 bedoelde overgelegde documenten. In dat geval geeft hij hiervan kennis aan de aangever en spreekt hij zich ten laatste drie maanden na de afgifte van het in [artikel 327/2, § 5,] bedoelde bericht van ontvangst uit over de geldigheid of echtheid van de overgelegde documenten en het ondertekenen van de aangifte. Indien hij binnen deze termijn geen beslissing heeft genomen, dient de ambtenaar van de burgerlijke stand onverwijld de aangifte te ondertekenen.
]

§ 3 [

Wanneer de aangever in gebreke blijft de in artikel 327/2 bedoelde documenten over te leggen of indien de ambtenaar van de burgerlijke stand binnen de in paragraaf 2 bepaalde termijn de geldigheid of echtheid van deze documenten niet erkent, weigert de ambtenaar van de burgerlijke stand over te gaan tot de ondertekening van de aangifte bedoeld in paragraaf 2.
De ambtenaar van de burgerlijke stand brengt zijn met redenen omklede beslissing onmiddellijk ter kennis van de aangever.
Op hetzelfde ogenblik wordt een afschrift hiervan, samen met een kopie van alle nuttige documenten, overgemaakt aan de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de weigering plaatsvond.
De aangever kan tegen de weigering door de ambtenaar van de burgerlijke stand beroep instellen bij de familierechtbank binnen de maand na de kennisgeving van zijn beslissing.
De Koning bepaalt een model van aangifte, de wijze van verzending van de documenten en de wijze waarop de meldingen gebeuren.
De Koning kan de voorwaarden bepalen voor een elektronische aangifte van erkenning.
]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 6 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21).
§ 1 gewijzigd bij art. 46, 1° Wet 13 september 2023 (BS 2 oktober 2023 (ed. 3)), met ingang van 1 januari 2024 (art. 83).
§ 2 vervangen bij art. 34 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))) en gewijzigd bij art. 46, 2° Wet 13 september 2023 (BS 2 oktober 2023 (ed. 3)), met ingang van 1 januari 2024 (art. 83).
§ 3 vervangen bij art. 34 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 20 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017).

Artikel 327/2

§ 1

Bij ontvangst van de aangifte van een erkenning gaat de ambtenaar van de burgerlijke stand voor het kind [...] na of de akte van geboorte beschikbaar is in de DABS. Indien de akte van geboorte in België werd opgemaakt of in België werd overgeschreven voor [31 maart 2019], verzoekt hij de ambtenaar van de burgerlijke stand die de akte heeft opgemaakt of overgeschreven tot opname van de akte in de DABS.
Indien de akte van geboorte niet op deze wijze beschikbaar is, legt de persoon die het kind wil erkennen zelf een uittreksel van de [akte van geboorte] voor.
Hij controleert de identiteit van de persoon die het kind wil erkennen en, in voorkomend geval, van de ouder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, aan de hand van het identiteitsbewijs zoals bedoeld in de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen en gaat na of deze personen ingeschreven zijn in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister.

§ 2

De persoon die het kind wil erkennen voegt bij de aangifte de volgende documenten:
voor zover deze persoon niet beschikt over een identiteitsbewijs bedoeld in paragraaf 1, een ander bewijs van identiteit;
in voorkomend geval, een bewijs van zijn actuele verblijfplaats of, in voorkomend geval, van de persoon die voorafgaande toestemming moet geven of van het kind;
in voorkomend geval, een authentieke akte waaruit de toestemming blijkt van de persoon die zijn voorafgaande toestemming in de erkenning moet geven;
3°/1
[in voorkomend geval, de verklaring van naamskeuze op basis van artikel 335, § 3, eerste lid, of van artikel 335ter, § 2, eerste lid, en de toestemming van het minderjarig kind met betrekking tot die keuze indien het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt;]
in geval van een erkenning voor de geboorte, een attest van een arts of een vroedvrouw dat de zwangerschap bevestigt en de vermoedelijke bevallingsdatum aangeeft;
ieder ander authentiek stuk waaruit blijkt dat in hoofde van de betrokkene is voldaan aan de door de wet gestelde voorwaarden om een kind te erkennen.

§ 3

De persoon die het kind wil erkennen en die niet is ingeschreven in het bevolkings- of vreemdelingenregister, voegt bovendien de volgende documenten bij de aangifte:
een bewijs van nationaliteit van hem en, in voorkomend geval, van de ouder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat;
een bewijs van de ongehuwde staat of van de ontbinding of nietigverklaring van het laatste voor een Belgisch ambtenaar van de burgerlijke stand voltrokken huwelijk en in voorkomend geval een bewijs van de ontbinding of de nietigverklaring van de huwelijken gesloten voor een buitenlandse overheid, tenzij ze een voor een Belgisch ambtenaar van de burgerlijke stand voltrokken huwelijk voorafgaan, indien het krachtens artikel 62 van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht toepasselijk recht, bepaalt dat een gehuwd persoon geen kind kan erkennen bij een ander persoon dan zijn echtgenoot of echtgenote;
in voorkomend geval, een bewijs van de ongehuwde staat of van de ontbinding of nietigverklaring van het laatste voor een Belgisch ambtenaar van de burgerlijke stand voltrokken huwelijk en in voorkomend geval een bewijs van de ontbinding of de nietigverklaring van de huwelijken gesloten voor een buitenlandse overheid, tenzij ze een voor een Belgisch ambtenaar van de burgerlijke stand voltrokken huwelijk voorafgaan, van de moeder ingeval van een erkenning voor de geboorte of in de akte van geboorte.

§ 4

De documenten bedoeld in paragraaf 2, 1°, en paragraaf 3, 1°, worden als bijlage in de DABS opgenomen.

§ 5

Indien de ambtenaar van de burgerlijke stand op basis van de paragrafen 1 tot 3 over al deze documenten beschikt, levert hij een ontvangstbewijs af van de aangifte.

§ 6

Indien hij zich onvoldoende ingelicht acht kan de ambtenaar van de burgerlijke stand een afschrift van de desbetreffende akten van de burgerlijke stand opvragen, en de belanghebbende verzoeken om ieder ander bewijs tot staving van die gegevens over te leggen.

§ 7

Indien de overgelegde documenten in een vreemde taal zijn opgemaakt, kan de ambtenaar van de burgerlijke stand om een voor eensluidend verklaarde vertaling ervan verzoeken.

§ 8

De artikelen 164/3 tot 164/7 zijn naar analogie van toepassing.
In afwijking van artikel 164/5 maakt de vrederechter de akte van bekendheid onmiddellijk over aan de familierechtbank van de plaats van de aangifte van de erkenning.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 7 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21) en vervangen bij art. 35 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), zelf gewijzigd bij art. 167, 1° en 2° Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))), gewijzigd bij art. 61 Wet 13 september 2023 (BS 2 oktober 2023 (ed. 3)), met ingang van 1 januari 2024 (art. 83) en bij art. 7 Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91).

Artikel 328

[§ 1

De erkenning kan geschieden door een ontvoogde minderjarige en door een niet-ontvoogde minderjarige met onderscheidingsvermogen.
]

§ [2 ]

De persoon die op grond van artikel 492/1, § 1, derde lid, 7°, uitdrukkelijk onbekwaam werd verklaard om een kind te erkennen, kan, op zijn verzoek, door de in artikel 628, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde vrederechter alsnog worden gemachtigd een kind te erkennen.
De vrederechter oordeelt over de wilsbekwaamheid van de beschermde persoon.
[...]
[De beschikking wordt als bijlage opgenomen in de DABS.]

§ [3 ]

De erkenning kan geschieden ten gunste van een verwekt kind, dan wel van een overleden kind indien dit afstammelingen heeft nagelaten. Indien het kind overleden is zonder afstammelingen na te laten, kan de erkenning slechts geschieden binnen het jaar na zijn geboorte.
[De erkenning ten gunste van een verwekt kind kan gebeuren op elk ogenblik van de zwangerschap op basis van een zwangerschapsattest opgesteld door een geneesheer of een vroedvrouw.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 10 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
§ 1 ingevoegd bij art. 181 Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221).
Oorspronkelijke § 1 vernummerd tot § 2 bij art. 181 Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221) en gewijzigd bij art. 5 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98) en bij art. 36 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))).
Oorspronkelijke § 2 vernummerd tot § 3 bij art. 181 Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221) en gewijzigd bij art. 2 Wet 20 februari 2017 (BS 22 maart 2017 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987) en gewijzigd bij art. 13 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).

Artikel 328bis
[
De vorderingen die worden bedoeld in de artikelen 318 en 325/3 kunnen voor de geboorte ingesteld worden door de man die het vaderschap van het kind opeist en door de vrouw die het meemoederschap opeist.
De vordering die wordt bedoeld in artikel 325/4 kan voor de geboorte ingesteld worden door de vrouw die het meemoederschap opeist.
De vordering die wordt bedoeld in artikel 329bis kan voor de geboorte ingesteld worden door de man die het vaderschap van het kind opeist.
]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 23 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), zelf vervangen bij art. 14 Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014).
Voorgeschiedenis
Ingevoegd bij art. 14 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))) en vervangen bij art. 369 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 374 juncto art. 26 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.))).

Artikel 329
Ten aanzien van een kind kunnen niet meer dan twee afstammingsbanden uitwerking hebben.
Zo een kind wordt erkend door meer dan een persoon van hetzelfde geslacht, heeft alleen de eerste erkenning gevolg zolang ze niet is vernietigd. Deze bepaling is niet van toepassing in geval van een erkenning door de meemoeder van een kind dat door de moeder erkend werd. [Deze bepaling is evenmin van toepassing in geval van een erkenning door de vader van een kind dat erkend werd door een moeder overeenkomstig artikel [135/2], § 2, eerste lid.]
Zo een kind wordt erkend door een vader en een meemoeder, heeft alleen de eerste erkenning gevolg zolang ze niet is vernietigd.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 24 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), gewijzigd bij art. 6 Wet 25 juni 2017 (BS 10 juli 2017), met ingang van 1 januari 2018 (art. 15) en bij art. 47 Wet 13 september 2023 (BS 2 oktober 2023 (ed. 3)), met ingang van 1 januari 2024 (art. 83).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 329bis

§ 1

De erkenning van het meerderjarige of het ontvoogde minderjarige kind is alleen ontvankelijk zo het kind daarin vooraf toestemt.

[§ 1/1

De toestemming van het meerderjarige kind is niet vereist indien de rechtbank, op grond van feiten die vastgesteld zijn in een met redenen omkleed proces-verbaal, oordeelt dat het kind niet wilsbekwaam is. Hetzelfde geldt ingeval het kind, bij beschikking van de vrederechter krachtens artikel 492/1, onbekwaam wordt verklaard om met zijn erkenning in te stemmen. Het kind dat zijn mening zelfstandig kan uiten, wordt rechtstreeks door de rechter gehoord. Ingeval het kind niet zelf zijn mening kan uiten, vertolkt de vertrouwenspersoon de mening van het kind. De rechter hecht passend belang aan deze mening.
[De beschikking wordt als bijlage opgenomen in de DABS.]
]

§ 2

Indien het kind minderjarig en niet ontvoogd is, is de erkenning alleen ontvankelijk mits de ouder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat of, indien de erkenning voor de geboorte van het kind gebeurt, de moeder, vooraf daarin toestemt.
Bovendien is de voorafgaande toestemming van het kind vereist, indien het de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt. Deze toestemming is niet vereist [...] indien de rechtbank, op grond van feiten die vastgesteld zijn in een met redenen omkleed proces-verbaal, oordeelt dat het kind geen onderscheidingsvermogen heeft.
[De beschikking wordt als bijlage opgenomen in de DABS.]
Bij gebreke van die toestemmingen dagvaardt degene die het kind wil erkennen de personen wier toestemming vereist is voor de rechtbank. De partijen worden in raadkamer gehoord. De rechtbank poogt ze te verzoenen. Indien de rechtbank de partijen tot verzoening brengt, ontvangt zij de nodige toestemmingen. Bij gebreke van verzoening wordt het verzoek verworpen als vaststaat dat de verzoeker niet de biologische vader of moeder is. [De rechtbank kan bovendien] de erkenning weigeren als ze [...] strijdig is met de belangen van het kind.
Indien tegen degene die het kind wil erkennen een strafvordering is ingesteld wegens een in artikel 375 van het Strafwetboek bedoeld feit dat gepleegd is op de persoon van de moeder tijdens de wettelijke periode van verwekking, kan de erkenning niet plaatsvinden en wordt de in het vierde lid bedoelde termijn van één jaar opgeschort tot de beslissing over de strafvordering in kracht van gewijsde is gegaan. Als degene die het kind wil erkennen op grond daarvan schuldig wordt verklaard, kan de erkenning niet plaatsvinden en wordt het verzoek om toestemming tot erkenning verworpen.

§ 3

Is het kind minderjarig en niet ontvoogd en heeft het geen bekende ouder, of is de ouder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat overleden [, vermoedelijk afwezig, in de onmogelijkheid zijn wil te kennen te geven dan wel wilsonbekwaam], dan moet de ambtenaar van de burgerlijke stand een letterlijk afschrift van de erkenning ter kennis brengen van de wettelijke vertegenwoordiger van het kind en van het kind zelf, indien het de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, tenzij dezen vooraf in de erkenning hebben toegestemd.
Indien de erkenning niet ontvangen is door een Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand, moet zij op verzoek van de erkenner worden betekend aan de in het eerste lid bedoelde personen.
Binnen zes maanden te rekenen van de betekening of de kennisgeving kunnen de personen aan wie zij is gedaan[, bij dagvaarding, gezamenlijk verzoekschrift of verzoekschrift op tegenspraak de vernietiging van de erkenning vorderen van de territoriaal bevoegde familierechtbank.]
De griffier stelt de ambtenaar van de burgerlijke stand [...] die de akte van erkenning heeft opgemaakt, onmiddellijk in kennis van die vordering.
Nadat de partijen werden gehoord, doet de rechtbank uitspraak over de vordering tot nietigverklaring. Ze vernietigt de erkenning indien het bewijs wordt geleverd dat de verweerder niet de biologische vader of moeder is. Bovendien vernietigt ze de erkenning als die [...] strijdig is met de belangen van het kind [...].
Het vierde lid van § 2 is van overeenkomstige toepassing. Totdat de termijn van zes maanden verstreken is of totdat de afwijzende beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, kan de erkenning niet worden tegengeworpen aan het kind en aan zijn wettelijke vertegenwoordiger die er zich niettemin op kunnen beroepen.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 15 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
§ 1/1 ingevoegd bij art. 11, 1° Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)) en gewijzigd bij art. 37, 1° Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))).
§ 2 gewijzigd bij art. 11, 2° Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)), bij art. 37, 2° Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))) en bij art. 107, 1° Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 11, 3° Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)), bij art. 34 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274), zelf vervangen bij art. 42 Wet 8 mei 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 143), bij art. 8 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21) en bij art. 107, 2° Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)).

Artikel 330

[§ 1

Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het moederschap worden betwist [voor de familierechtbank] door de vader, het kind, de vrouw die het kind heeft erkend en de vrouw die het moederschap van het kind opeist. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het vaderschap worden betwist [voor de familierechtbank] door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend[, de man die het vaderschap van het kind opeist en de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist].
De erkenner en zij die de voorafgaande, in artikel 329bis vereiste of bedoelde toestemmingen hebben gegeven, zijn echter alleen gerechtigd de erkenning te betwisten, indien zij bewijzen dat aan hun toestemming een gebrek kleefde.
De erkenning kan niet worden betwist door hen die partij zijn geweest bij de beslissing waarbij de erkenning is toegestaan overeenkomstig artikel 329bis, of bij de beslissing waarbij de krachtens dat artikel gevorderde vernietiging is afgewezen.
De vordering van de vader, de moeder of de persoon die het kind erkend heeft, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de persoon die het kind erkend heeft, niet de vader of de moeder is; die van de persoon die [het vaderschap of moederschap] opeist moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij of zij de vader of de moeder van het kind is [, of binnen een jaar nadat hij of zij kennis heeft genomen van de erkenning, indien deze plaatsvindt na de ontdekking van het feit dat hij of zij de vader of de moeder van het kind is]; die van het kind moet op zijn vroegst worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en moet uiterlijk worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt [of binnen een jaar na het ontdekken van het feit dat de persoon die het erkend heeft noch zijn vader, noch zijn moeder is.] [De vordering van de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo’s en de gameten heeft toegestemd in de verwekking en de verwekking hiervan het gevolg kan zijn][, of binnen een jaar nadat zij kennis heeft genomen van de erkenning, indien deze plaatsvindt na de ontdekking van het feit dat zij de meemoeder van het kind is].

§ 2

Onverminderd het bepaalde in § 1, wordt de erkenning tenietgedaan, indien door alle wettelijke middelen is bewezen dat de betrokkene niet de vader of de moeder is.

§ 3

De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de persoon die beweert de biologische vader of moeder van het kind te zijn, is maar gegrond als diens vaderschap of moederschap is komen vast te staan. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De rechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen.]

[§ 4

De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, is maar gegrond als bewezen wordt dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet 6 van juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd in de medisch begeleide voortplanting en de verwekking van het kind hiervan het gevolg kan zijn. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van een afstammingsband ten opzichte van de verzoekster met zich. De familierechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies, §§ 1, 1/1, 2 en 4 is voldaan. Zo niet, wordt de vordering afgewezen.
]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 16 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
§ 1 gewijzigd bij art. 370 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 374 juncto art. 26 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.))), bij art. 35 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274), zelf vervangen bij art. 43 Wet 8 mei 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 143), bij art. 24/1, 1° tot 3° Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), zelf ingevoegd bij art. 15 Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014) en bij art. 108, 1° en 2° Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)).
§ 4 ingevoegd bij art. 24/1, 4° Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), zelf ingevoegd bij art. 15 Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
§ 3 gewijzigd bij art. 35, 2° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274), zelf vervangen bij art. 43 Wet 8 mei 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 143).

Artikel 330/1
Er is, ingeval van aangifte van erkenning, geen afstammingsband tussen het kind en de erkenner wanneer uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van de erkenner, kennelijk enkel gericht is op het voor zichzelf, voor het kind of voor de persoon die zijn voorafgaande toestemming voor de erkenning moet geven, bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat verbonden is aan de vaststelling van een afstammingsband.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 9 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 20 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017).

Artikel 330/2
De ambtenaar van de burgerlijke stand weigert [de akte van erkenning op te maken] indien hij vaststelt dat de erkenning betrekking heeft op een in artikel 330/1 bedoelde situatie.
Indien er een ernstig vermoeden bestaat dat de verklaring betrekking heeft op een in artikel 330/1 bedoelde situatie, kan de ambtenaar van de burgerlijke stand [de opmaak van de akte van erkenning] uitstellen, na eventueel het advies van de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de persoon die het kind wil erkennen voornemens is het kind te erkennen, te hebben ingewonnen, gedurende ten hoogste twee maanden vanaf de [ondertekening van de aangifte] teneinde bijkomend onderzoek te verrichten. De procureur des Konings kan deze termijn verlengen met hoogstens drie maanden. In dat geval, geeft hij van zijn beslissing kennis aan de ambtenaar van de burgerlijke stand die op zijn beurt de belanghebbende partijen ervan in kennis stelt.
Indien de ambtenaar van de burgerlijke stand binnen de in het tweede lid bepaalde termijn geen definitieve beslissing heeft genomen, dient hij onverwijld [de akte van erkenning op te maken].
In geval van een in het eerste lid bedoelde weigering, brengt de ambtenaar van de burgerlijke stand, zijn met redenen omklede beslissing onverwijld ter kennis van de belanghebbende partijen. Terzelfdertijd wordt een afschrift hiervan, samen met een afschrift van alle nuttige documenten, verzonden naar de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de beslissing tot weigering genomen werd en naar de Dienst Vreemdelingenzaken.
[...]
[...]
[Tegen de weigering door de ambtenaar van de burgerlijke stand om de akte van erkenning op te maken, kan door de persoon die het kind wil erkennen binnen de maand na de kennisgeving van deze beslissing beroep worden aangetekend bij de familierechtbank.
De personen wier toestemming vereist is worden in het geding geroepen.
De rechtbank bepaalt of het gaat om een in artikel 330/1 bedoelde situatie, rekening houdend met de aanwezige belangen en waarbij het belang van het kind de eerste overweging is.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21), zelf gedeeltelijk vernietigd bij arrest GwH nr. 58/2020, 7 mei 2020 (BS 11 juni 2020), gewijzigd bij art. 38 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))), en gewijzigd bij art. 39, 1° tot 4° Wet 31 juli 2020 (BS 7 augustus 2020 (ed. 1)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 20 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017).

Artikel 330/3

§ 1

De procureur des Konings vordert de nietigheid van de erkenning in het geval bedoeld in artikel 330/1.

§ 2

Elk exploot van betekening van een vonnis of arrest dat een erkenning nietig verklaart, wordt door de optredende gerechtsdeurwaarder onmiddellijk in afschrift meegedeeld aan het openbaar ministerie en de griffier van het gerecht dat de beslissing heeft uitgesproken.
[Wanneer de nietigheid van de erkenning is uitgesproken bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing, stuurt de griffier onmiddellijk via de DABS de gegevens nodig voor de opmaak van de gewijzigde akte of akten van de burgerlijke stand van het kind en van zijn afstammelingen en, in voorkomend geval, van de akte van nietigverklaring van de erkenning, ten gevolge van de rechterlijke beslissing, naar de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand, met de vermelding van de dag van het in kracht van gewijsde treden ervan.
De bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand wijzigt op basis hiervan de akten van de burgerlijke stand van het kind en van zijn afstammelingen en maakt, in voorkomend geval, de akte van nietigverklaring van de erkenning op en verbindt deze met de akte van erkenning.]
De griffier brengt de partijen hiervan onmiddellijk in kennis.
[Indien het gaat om de nietigverklaring van een erkenning die gedaan is met overtreding van artikel 330/1 wordt de nietigverklaring, met vermelding van de datum van het in kracht van gewijsde treden van de rechterlijke beslissing, onmiddellijk via de DABS aan de Dienst Vreemdelingenzaken genotificeerd.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 11 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21) en gewijzigd bij art. 39 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))).
§ 2 gewijzigd bij art. 19 Wet 31 juli 2020 (BS 7 augustus 2020 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2020 (art. 34) en bij art. 48 Wet 13 september 2023 (BS 2 oktober 2023 (ed. 3)), met ingang van 1 januari 2024 (art. 83).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 20 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017).

Hoofdstuk IV Vorderingen met betrekking tot de afstamming

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Afdeling I Algemeen
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 331

[§ 1

[...]

§ 2

Telkens als de afstamming wordt betwist, kunnen de strafrechtbanken en de andere gerechten eerst uitspraak doen nadat de beslissing van de [familierechtbank] omtrent de staat in kracht van gewijsde is getreden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
§ 1 opgeheven bij art. 36, 1° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).
§ 2 gewijzigd bij art. 36, 2° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).

Artikel 331bis
[Rechtsvorderingen met betrekking tot de afstamming zijn niet ontvankelijk indien het kind niet levensvatbaar geboren is.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 331ter
[Wanneer de wet geen kortere termijn stelt, verjaren de vorderingen betreffende de afstamming door verloop van dertig jaar te rekenen van de dag waarop het bezit van staat geëindigd is, of, bij gebreke van bezit van staat, vanaf de geboorte, of te rekenen van de dag waarop het kind in het bezit van staat is gekomen overeenkomstig de staat die hem werd betwist, waarbij artikel 2252 onverkort van toepassing blijft.
Artikel 2253 is niet van toepassing.
De in dit artikel bepaalde verjaringstermijn geldt niet voor de op artikel 329bis gegronde vorderingen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 17 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 331quater
[Van het vorderingsrecht betreffende de afstamming kan niet worden afgezien.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 331quinquies
[Erfgenamen kunnen de reeds begonnen rechtsvordering voortzetten, tenzij de verzoeker er uitdrukkelijk afstand van heeft gedaan.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 331sexies
[Onverminderd artikel 329bis, § 2, tweede lid, en § 3, eerste lid, [[artikel 332quinquies en, wat betreft de meerderjarige, § 1/1 van die bepaling, worden de niet-ontvoogde minderjarige en de wilsonbekwame meerderjarige, in gedingen betreffende hun afstamming, als eiser of als verweerder, vertegenwoordigd door hun wettelijke vertegenwoordiger, of wordt de wilsonbekwame meerderjarige, in voorkomend geval, bijgestaan door zijn bewindvoerder]. Bij gebreke van wettelijke vertegenwoordiger, of indien er tegenstrijdigheid van belangen is, wordt hij vertegenwoordigd] door een voogd ad hoc die aangewezen wordt [naargelang het geval, door de familierechtbank of door de vrederechter] op verzoek van elke belanghebbende of van de procureur des Konings.]
[...]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 18 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
Oorspronkelijk § 1 gewijzigd bij art. 12, 1° Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)), ontnummerd en gewijzigd bij art. 182, 1° Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221) en gewijzigd bij art. 64 Wet 6 juli 2017 (BS 24 juli 2017).
Oorspronkelijk § 2 ontnummerd en opgeheven bij art. 182, 2° Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221)
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepalingen: art. 227 tot 230 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
§ 1 genummerd bij art. 12, 1° Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
§ 2 ingevoegd bij art. 12, 2° Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).

Artikel 331septies
[De [familierechtbanken] beslechten de geschillen betreffende de afstamming waarvoor de wet geen regeling getroffen heeft, door de meest waarschijnlijke afstamming met alle rechtsmiddelen vast te stellen.
Zo de andere bewijsmiddelen onvoldoende zijn, wordt het bezit van staat in aanmerking genomen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 37 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).

Artikel 331octies
[De rechtbanken kunnen, zelfs ambtshalve, een bloedonderzoek of enig ander onderzoek volgens beproefde wetenschappelijke methodes gelasten.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 331nonies
[Het bezit van staat moet voortdurend zijn.
Het wordt bewezen door feiten die te samen of afzonderlijk de betrekking van afstamming aantonen.
Die feiten zijn onder meer:
dat het kind altijd de naam heeft gedragen van degene van wie wordt gezegd dat het afstamt;
dat laatstgenoemde het als zijn kind heeft behandeld;
dat die persoon als vader of moeder in zijn onderhoud en opvoeding heeft voorzien;
dat het kind die persoon heeft behandeld [als zijn vader, moeder of meemoeder];
dat het als zijn kind wordt erkend door de familie en in de maatschappij;
dat de openbare overheid het als zodanig beschouwt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 25 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).

Artikel 331decies
[Rechterlijke beslissingen inzake de afstamming kunnen worden tegengeworpen zelfs aan personen die geen partij waren in het geding; dezen kunnen echter derdenverzet instellen.
In afwijking van artikel 811 van het Gerechtelijk Wetboek kan de [familierechtbank], zelfs ambtshalve, gelasten dat alle belanghebbenden jegens wie zij oordeelt dat de beslissing mede moet gelden, in het geding worden geroepen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 38 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).
Afdeling II De vorderingen in het bijzonder
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 332
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 24 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 332bis
De vorderingen tot betwisting van staat moeten op zodanige wijze worden ingesteld dat het kind of zijn afstammelingen en degene van zijn ouders wiens vaderschap, meemoederschap of moederschap niet wordt betwist in het geding worden geroepen, alsook de persoon wiens vaderschap, meemoederschap of moederschap wordt betwist.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 26 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987) en bij art. 19 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).

Artikel 332ter
[De rechtsvordering tot inroeping van staat kan worden ingesteld door het kind en door elk van zijn ouders persoonlijk.
Na het overlijden van het kind, kan de vordering worden ingesteld door diens afstammelingen, die dat evenwel enkel kunnen doen vóór de vijfentwintigste verjaardag van hun ouder.
[De vordering moet op zodanige wijze worden ingesteld dat het kind of zijn afstammelingen en degene van de ouders wiens vaderschap, moederschap of meemoederschap vaststaat, alsook de persoon wiens vaderschap, moederschap of meemoederschap wordt onderzocht, in het geding worden geroepen.
Indien de rechtsvordering tot onderzoek naar het moederschap tot gevolg kan hebben dat het vaderschap of het meemoederschap komt vast te staan op grond van de artikelen 315, 317 of 325/2, dan moet ze ook worden ingesteld tegen de echtgenoot of echtgenote en, in voorkomend geval, tegen de vorige echtgenoot of echtgenote van de vermeende moeder.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 27 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).

Artikel 332quater
[Indien een van de personen die krachtens de voorgaande artikelen moet worden gedagvaard overleden is, wordt de rechtsvordering tot betwisting van staat alleen ingesteld tegen de anderen en wordt de rechtsvordering tot inroeping van staat ingesteld tegen de anderen en de erfgenamen van de overledene.
Indien allen die krachtens de voorafgaande bepalingen moeten worden gedagvaard overleden zijn, wordt de vordering ingesteld bij eenzijdig verzoekschrift en zijn de artikelen 1025 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing, met uitzondering van de artikelen 1029, tweede lid, en 1032.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 332quinquies

§ 1

De vorderingen tot onderzoek naar het moederschap of het vaderschap zijn onontvankelijk indien het meerderjarige of het ontvoogde minderjarige kind zich daartegen verzet.

[§ 1/1

Er wordt geen rekening gehouden met het verzet van het meerderjarige kind indien de rechtbank, op grond van feiten die vastgesteld zijn in een met redenen omkleed proces-verbaal, oordeelt dat het kind niet wilsbekwaam is. Hetzelfde geldt ingeval het kind, bij beschikking van de vrederechter krachtens artikel 492/1, onbekwaam wordt verklaard zich te verzetten tegen een rechtsvordering tot onderzoek naar het moederschap of het vaderschap. Het kind dat zijn mening zelfstandig kan uiten, wordt rechtstreeks door de rechter gehoord. Ingeval het kind zijn mening niet zelf kan uiten, vertolkt de vertrouwenspersoon de mening van het kind. De rechter hecht passend belang aan die mening.
]

§ 2

Indien het verzet uitgaat van een minderjarig kind dat niet ontvoogd is en de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, [van degene van de ouders van het kind ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, of van het openbaar ministerie], wijst de rechtbank, zonder afbreuk te doen aan § 3, de vordering slechts af indien [...] en de vaststelling van de afstamming [...] strijdig is met de belangen van het kind.
[Er wordt geen rekening gehouden met het verzet van het minderjarige kind indien de rechtbank, op grond van feiten die vastgesteld zijn in een met redenen omkleed proces-verbaal, oordeelt dat het kind geen onderscheidingsvermogen heeft.]

§ 3

De rechtbank wijst de vordering hoe dan ook af indien het bewijs wordt geleverd dat degene wiens afstamming wordt onderzocht niet de biologische vader of moeder van het kind is.

§ 4

Indien tegen de man die een vaderschapsonderzoek vordert een strafvordering is ingesteld wegens een in artikel 375 van het Strafwetboek bedoeld feit dat gepleegd is op de persoon van de moeder tijdens de wettelijke periode van verwekking, wordt op verzoek van een van de partijen de uitspraak verdaagd, tot wanneer de beslissing over de strafvordering in kracht van gewijsde is getreden. Indien de betrokkene hiervoor wordt veroordeeld, zal [de vordering tot onderzoek naar het vaderschap] op vraag van één van de partijen worden verworpen.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 20 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
§ 1/1 ingevoegd bij art. 13, 1° Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
§ 2, lid 1 gewijzigd bij art. 12 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21) en bij art. 109 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)).
§ 2, lid 2 vervangen bij art. 13, 2° Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
§ 4 gewijzigd bij art. 371 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 374 juncto art. 26 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.))).
Toepasselijkheid (federaal)
Artikel 332quinquies, § 3, schendt de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet in zoverre het de gerechtelijke vaststelling verhindert van het vaderschap van de man die de medewensouder is en wiens wensouderschap heeft geleid tot de geboorte van een kind dat is verwekt met behulp van een techniek van exogene medisch begeleide voortplanting (GwH nr. 19/2019, 7 februari 2019 (BS 14 augustus 2019)).
Artikel 332quinquies schendt de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in die zin geïnterpreteerd dat het de rechter niet toestaat het belang van het kind in aanmerking te nemen wanneer de moeder van het kind een vordering heeft ingesteld tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap tegen de biologische vader, in geval van verzet van die laatste.
Artikel 332quinquies schendt niet de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in die zin geïnterpreteerd dat zij de rechter wel toestaat het belang van het kind in aanmerking te nemen wanneer de moeder van het kind een vordering heeft ingesteld tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap tegen de biologische vader, in geval van verzet van die laatste (GwH nr. 190/2019, 28 november 2019 (prejudiciële vraag) (BS 21 april 2020)).
Artikel 332quinquies, in die zin geïnterpreteerd dat het de rechter niet toestaat het belang van het kind in aanmerking te nemen wanneer de moeder van het kind een vordering heeft ingesteld tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap tegen de biologische vader, in geval van verzet van die laatste, schendt de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Dezelfde bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij de rechter wel toestaat het belang van het kind in aanmerking te nemen wanneer de moeder van het kind een vordering heeft ingesteld tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap tegen de biologische vader, in geval van verzet van die laatste, schendt niet de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (GwH nr. 92/2020, 18 juni 2020 (prejudiciële vraag) (BS 28 september 2020 (ed. 1))).
Afdeling III Bekendmaking van de rechterlijke beslissing in de DABS
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
Opschrift gewijzigd bij art. 40 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))).
Artikel 333

[§ 1

Elk exploot van betekening van een vonnis of arrest waarbij een vordering betreffende de afstamming wordt toegewezen, [wordt onmiddellijk door de instrumenterende gerechtsdeurwaarder in afschrift meegedeeld aan het openbaar ministerie en de griffier van het gerecht dat de beslissing heeft uitgesproken.]

§ 2 [

Na het verstrijken van de termijn van hoger beroep of van voorziening in cassatie of, in voorkomend geval, na de uitspraak van het arrest waarbij de voorziening wordt afgewezen, stuurt de griffier onmiddellijk de gegevens nodig voor de opmaak van de gewijzigde akte van de burgerlijke stand ingevolge een rechterlijke beslissing waarbij een vordering betreffende de afstamming wordt toegewezen via de DABS naar de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand.
De bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand wijzigt de akten van de burgerlijke stand van het kind en van zijn afstammelingen.
]]

[§ 3

Als de beslissing aanleiding geeft tot de naamsverandering van een meerderjarig kind dat reeds nakomelingen heeft, brengt de griffier het beschikkend gedeelte van het vonnis of van het arrest bij gerechtsbrief ter kennis van de afstammelingen in de eerste graad die de leeftijd van twaalf jaar bereikt hebben.
]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 20 Wet 31 juli 2020 (BS 7 augustus 2020 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2020 (art. 34).
§ 2 vervangen bij art. 41 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))).
§ 3 ingevoegd bij art. 8 Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91).

Hoofdstuk V Gevolgen van de afstamming

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 334
[Ongeacht de wijze waarop de afstamming is vastgesteld, hebben de kinderen en hun afstammelingen dezelfde rechten en dezelfde verplichtingen ten opzichte van de ouders en hun bloed- en aanverwanten en hebben de ouders en hun bloed- en aanverwanten dezelfde rechten en dezelfde verplichtingen ten opzichte van de kinderen en hun afstammelingen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 334bis
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 24 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 334ter
[De erkenning waaruit blijkt dat een kind tijdens het huwelijk werd verwekt door een der echtgenoten en een andere persoon dan de echtgenoot, heeft tot gevolg dat degene die het kind erkent, alle voordelen verliest die de andere echtgenoot bij huwelijksovereenkomst heeft toegestaan in het vooruitzicht van een verdeling van het gemeenschappelijk vermogen, evenals de schenkingen welke in die overeenkomst vervat liggen, tenzij die echtgenoot bij een voor notaris verleden akte uitdrukkelijk zijn wil te kennen geeft de bepalingen van de huwelijksovereenkomst geheel of ten dele te handhaven.
De herroeping van de voordelen en van de schenkingen doet geen afbreuk aan de rechten van derden te goeder trouw.
In hetzelfde geval kan de echtgenoot degene die het kind erkent, geheel of ten dele van de erfopvolging uitsluiten, met uitzondering van het erfrecht dat hij krachtens artikel 915bis, § 2, bezit.
In alle gevallen waarbij uit de vaststelling van de afstamming blijkt dat een kind tijdens het huwelijk werd verwekt door een der echtgenoten en een andere persoon dan de echtgenoot, gelden dezelfde gevolgen als die welke het eerste lid aan een vrijwillige erkenning verbindt en de echtgenoot kan het recht uitoefenen dat hem bij het derde lid wordt verleend.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 334quater
In geval van betwisting van de afstamming, een nietigverklaring van een frauduleuze erkenning of een nietigverklaring van een akte van de burgerlijke stand, in voorkomend geval naar aanleiding van een beslissing genomen op grond van artikel 463 van het Wetboek van Strafvordering, die leidt tot de vernietiging van de afstammingsband ten aanzien van een Belgische ouder, spreekt de rechter zich uit over het eventuele behoud van de Belgische nationaliteit van het kind.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 Wet 28 maart 2024 (BS 29 maart 2024, err., BS 4 april 2024).

Artikel 335

§ 1

Het kind wiens afstamming van vaderszijde en afstamming van moederszijde tegelijkertijd komen vast te staan draagt ofwel de naam van zijn vader, ofwel de naam van zijn moeder, ofwel één die samengesteld is uit hun twee namen, in de door hen gekozen volgorde met niet meer dan één naam voor elk van hen.
De ouders kiezen de naam van het kind op het ogenblik van de aangifte van de geboorte. De ambtenaar van de burgerlijke stand neemt akte van deze keuze. [...] [In geval van onenigheid draagt het kind de naam van de vader en de naam van de moeder naast elkaar in alfabetische volgorde met niet meer dan één naam voor elk van hen. Wanneer de vader en de moeder, of een van hen, een dubbele naam dragen, kiest de betrokkene het deel van de naam dat aan het kind wordt doorgegeven. Bij afwezigheid van keuze wordt het deel van de dubbele naam dat wordt doorgegeven bepaald op basis van de alfabetische volgorde.]
[De weigering om een keuze te maken wordt beschouwd als een geval van onenigheid.
Indien de ouders samen de geboorte van het kind aangeven, stelt de ambtenaar van de burgerlijke stand, overeenkomstig het tweede lid, de door de ouders gekozen naam of de onenigheid tussen de ouders, vast.
Indien een ouder alleen de geboorte van het kind aangeeft, geeft deze de door de ouders gekozen naam of de onenigheid tussen de ouders aan de ambtenaar van de burgerlijke stand aan.]

§ 2

Het kind wiens afstamming alleen van moederszijde vaststaat, draagt de naam van zijn moeder.
Het kind wiens afstamming alleen van vaderszijde vaststaat, draagt de naam van zijn vader.
[In geval van een rechtsvordering die aanleiding geeft tot de vaststelling of het handhaven van deze enige afstammingsband, wordt de naam bepaald overeenkomstig het eerste en het tweede lid.]

§ 3

[...]
[Indien de afstamming van vaderszijde of van moederszijde wordt vastgesteld door erkenning na de vaststelling van de afstamming ten aanzien van de andere ouder, wordt de naam van het kind vastgesteld overeenkomstig de regels bedoeld in paragraaf 1 op het ogenblik van de aangifte van erkenning.
In geval van een rechtsvordering die aanleiding geeft tot de vaststelling van een tweede afstammingsband of de vervanging van een van deze banden, wordt de naam van het kind vastgesteld overeenkomstig de regels bedoeld in paragraaf 1 of in artikel 335ter, § 1.]
[...]
[...]

§ 4

[In alle gevallen waarin de afstamming van een kind wordt gewijzigd wanneer het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, wordt er zonder zijn instemming geen verandering aan zijn naam aangebracht.
Wanneer een keuze mogelijk is overeenkomstig de regels bedoeld in paragraaf 1 ten aanzien van een meerderjarig kind, wordt de keuze uitgeoefend door deze laatste.]
[...]

[§ 5

In geval van wijziging van de afstamming ingevolge een rechtsvordering die aanleiding geeft tot een verandering van naam, wijzigt de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand de akte van geboorte van het kind en de akten van de burgerlijke stand waarop ze betrekking heeft, alsook, in voorkomend geval, de akten van zijn afstammelingen in de eerste graad.
]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 2 Wet 8 mei 2014 (BS 26 mei 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2014 (art. 1 KB 28 mei 2014 (BS 30 mei 2014 (ed. 2))).
§ 1 gedeeltelijk vernietigd bij arrest GwH nr. 2/2016, 14 januari 2016 (BS 14 maart 2016), met handhaving van de gevolgen van de vernietigde bepaling tot 31 december 2016, en gewijzigd bij art. 2, 1° en 2° Wet 25 december 2016 (BS 30 december 2016 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2017 (art. 5).
§ 2 gewijzigd bij art. 9, 1° Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91).
§ 3 gewijzigd bij art. 9, 2° tot 4° Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91).
§ 4 gewijzigd bij art. 9, 5° en 6° Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91).
§ 5 ingevoegd bij art. 9, 7° Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91).
Toepasselijkheid (federaal)
Artikel 335, § 4 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het het meerderjarige kind dat met succes een vordering tot onderzoek naar het vaderschap heeft ingesteld, niet toestaat de naam van zijn biologische vader te dragen, als enige naam of vermeld naast die van zijn moeder (GwH nr. 48/2022, 24 maart 2022 (prejudiciële vraag) (Website Grondwettelijk Hof)).
Artikel 353, § 4, lid 2 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het het meerderjarige kind dat met succes een vordering tot betwisting van het vaderschap en tegelijkertijd een vordering tot onderzoek naar het vaderschap heeft ingesteld en dat, nadat die laatste vordering door de bevoegde rechtbank naar de bijzondere rol werd verzonden, wordt erkend door zijn biologische vader door middel van een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgestelde akte van vrijwillige erkenning, niet het recht verleent de rechtbank te verzoeken akte te nemen van zijn keuze om de naam van zijn biologische vader te dragen, terwijl het vóór het instellen van de vordering tot betwisting van het vaderschap de naam droeg van de persoon van wie het vaderschap met succes werd betwist (GwH nr. 139/2023, 19 oktober 2023 (prejudiciële vraag) (Website Grondwettelijk Hof)).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
§ 1 gewijzigd bij art. 21, A) W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
§ 3 gewijzigd bij art. 21, B) en C) W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))), bij art. 2, 1° en 2° Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 19)) en bij art. 42 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), zelf vervangen bij art. 168 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))).
§ 4 ingevoegd bij art. 21, D) W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))) en gewijzigd bij art. 114 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), met ingang van 31 maart 2019 (art. 117).

Artikel 335bis
De overeenkomstig artikel 335, §§ 1 en 3, bepaalde naam geldt ook voor de andere kinderen wier afstamming later ten aanzien van dezelfde vader en moeder komt vast te staan.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 3 Wet 8 mei 2014 (BS 26 mei 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2014 (art. 1 KB 28 mei 2014 (BS 30 mei 2014 (ed. 2))).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepalingen: art. 11 en 12 Wet 8 mei 2014 (BS 26 mei 2014 (ed. 1)).

Artikel 335ter

§ 1

Het kind wiens afstamming van moederszijde en afstamming van meemoederszijde tegelijkertijd komen vast te staan draagt ofwel de naam van zijn moeder, ofwel de naam van zijn meemoeder, ofwel één die samengesteld is uit hun twee namen, in de door hen gekozen volgorde met niet meer dan één naam voor elk van hen.
De moeder en de meemoeder kiezen de naam van het kind op het ogenblik van de aangifte van de geboorte. De ambtenaar van de burgerlijke stand neemt akte van deze keuze. [In geval van onenigheid draagt het kind de naam van de moeder en de naam van de meemoeder naast elkaar in alfabetische volgorde met niet meer dan één naam voor elk van hen. Wanneer de moeder en de meemoeder, of een van hen, een dubbele naam dragen, kiest de betrokkene het deel van de naam dat aan het kind wordt doorgegeven. Bij afwezigheid van keuze wordt het deel van de dubbele naam dat wordt doorgegeven bepaald op basis van de alfabetische volgorde.]
[De weigering om een keuze te maken wordt beschouwd als een geval van onenigheid.
Indien de moeder en de meemoeder samen de geboorte van het kind aangeven, stelt de ambtenaar van de burgerlijke stand, overeenkomstig het tweede lid, de door de ouders gekozen naam of de onenigheid tussen de ouders, vast.
Indien de moeder of de meemoeder alleen de geboorte van het kind aangeeft, geeft zij de door de ouders gekozen naam of de onenigheid tussen de ouders, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand aan.]

§ 2

[...]
[Indien de afstamming ten aanzien van de meemoeder door erkenning wordt vastgesteld na de vaststelling van de afstamming van moederszijde, wordt de naam van het kind vastgesteld overeenkomstig de regels bedoeld in paragraaf 1 op het ogenblik van de aangifte van erkenning.
In geval van een rechtsvordering die aanleiding geeft tot de vaststelling van een tweede afstammingsband of de vervanging van een van deze banden, wordt de naam van het kind vastgesteld overeenkomstig de regels bedoeld in paragraaf 1 of in artikel 335, § 1.]
[...]
[...]

§ 3

[In alle gevallen waarin de afstamming van een kind wordt gewijzigd wanneer het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, wordt er zonder zijn instemming geen verandering aan zijn naam aangebracht.
Wanneer een keuze mogelijk is overeenkomstig de regels bedoeld in paragraaf 1 ten aanzien van een meerderjarig kind, wordt de keuze uitgeoefend door deze laatste.]
[...]

§ 4

De overeenkomstig de paragrafen 1 en 2, bepaalde naam geldt ook voor de andere kinderen wier afstamming later ten aanzien van dezelfde moeder en meemoeder komt vast te staan.

[§ 5

In geval van wijziging van de afstamming ingevolge een rechtsvordering die aanleiding geeft tot een verandering van naam, wijzigt de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand de akte van geboorte van het kind en de akten van de burgerlijke stand waarop ze betrekking heeft, alsook, in voorkomend geval, de akten van zijn afstammelingen in de eerste graad.
]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 28 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), zelf vervangen bij art. 16 Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014).
§ 1 gewijzigd bij art. 3, 1° en 2° Wet 25 december 2016 (BS 30 december 2016 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2017 (art. 5).
§ 2 gewijzigd bij art. 10, 1° tot 3° Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91).
§ 3 gewijzigd bij art. 10, 4° en 5° Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91).
§ 5 ingevoegd bij art. 10, 6° Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 43 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), zelf vervangen bij art. 169 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))).
§ 3 gewijzigd bij art. 115 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), met ingang van 31 maart 2019 (art. 117).

Artikel 335quater
In afwijking van de artikelen 335, §§ 1 en 3, en 335ter, §§ 1 en 2, kunnen de vader en de moeder of de moeder en de meemoeder, naargelang het geval, de naam van het kind kiezen op het tijdstip van de verklaring van keuze van het toepasselijke recht, zoals bedoeld in artikel 39, § 1, tweede lid, van het Wetboek van internationaal privaatrecht. De ambtenaar van de burgerlijke stand neemt akte van deze keuze.
[De bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand maakt de akte van verklaring van naamskeuze op ten gevolge van de in het eerste lid bedoelde verklaring en verbindt deze met de akte van geboorte van het kind en met de akten van de burgerlijke stand waarop ze betrekking heeft.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 65 Wet 6 juli 2017 (BS 24 juli 2017) en gewijzigd bij art. 43/1 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), zelf ingevoegd bij art. 170 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))).

Artikel 335quinquies
De rechter neemt in zijn vonnis akte van de gekozen of door de wet vastgestelde naam van het kind in alle gevallen van wijziging van de afstamming ingevolge een rechtsvordering die aanleiding geeft tot een verandering van naam.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91).

Artikel 335sexies

§ 1

De naam van de ouder die is gekozen of vastgelegd ter gelegenheid van een verandering van afstamming overeenkomstig de artikelen 335, §§ 2 tot 4, en 335ter, §§ 2 en 3, geldt ook geheel of ten dele voor de afstammelingen in de eerste graad die zijn geboren voor deze verandering, indien het de naam van die ouder is die hun werd toegekend of die een deel van de dubbele naam die hun werd gegeven vormt. De bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand maakt daarvan onmiddellijk een akte van naamsverandering op en verbindt deze met de akten van de burgerlijke stand die daarop betrekking hebben.

§ 2

In afwijking van paragraaf 1 wordt die naam aan het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, enkel toegekend met diens instemming. Op verzoek van het kind, in voorkomend geval bijgestaan door zijn ouders of zijn wettelijke vertegenwoordiger indien het een niet-ontvoogde minderjarige betreft, maakt de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand daarvan een akte van naamsverandering op en verbindt deze met de akten van de burgerlijke stand die daarop betrekking hebben. Het verzoek wordt ingediend in het jaar dat volgt op de dag waarop de beslissing inzake de afstamming van de ouder of de akte van erkenning hem werd medegedeeld of betekend.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 12 Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91).

Hoofdstuk VI Vordering tot uitkering voor levensonderhoud, opvoeding en passende opleiding

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 336
[Het kind wiens afstamming van vaderszijde niet vaststaat, kan van degene die gedurende het wettelijke tijdvak van de verwekking met zijn moeder gemeenschap heeft gehad, een onderhoudsbijdrage vorderen op grond van artikel 203, § 1.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 7 Wet 19 maart 2010 (BS 21 april 2010), met ingang van 1 augustus 2010 (art. 18, lid 1).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 17 Wet 19 maart 2010 (BS 21 april 2010).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 337

[§ 1

De vordering komt aan het kind persoonlijk toe. [...]

§ 2

De vordering gaat niet over op de erfgenamen van het kind. Deze kunnen echter de begonnen rechtsvordering voortzetten.

§ 3

Na het overlijden van de persoon die gedurende het wettelijk tijdvak van de verwekking met de moeder gemeenschap heeft gehad, kan de vordering worden voortgezet maar niet meer ingesteld tegen zijn erfgenamen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 22 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).

Artikel 338

[§ 1

De eiser biedt de [familierechtbank] een verzoekschrift aan, bevattende een beknopte opgave van de feiten en vergezeld van de bewijsstukken, zo die er zijn.
[In voorkomend geval verwijst de rechtbank de vordering naar de kamer voor minnelijke schikking, [overeenkomstig artikel [734/1, § 2], van het Gerechtelijk Wetboek].]

§ 2

Indien de verweerder het bestaan heeft erkend van de gemeenschap die tot grondslag dient van de vordering en indien de partijen het eens zijn over het bedrag van de uitkering tot levensonderhoud, maakt de [rechtbank] daarvan proces-verbaal op.
[...]

§ 3

[...]]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 39, 1° en 2° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274), zelf vervangen bij art. 44 Wet 8 mei 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 143), en gewijzigd bij art. 2 Wet 15 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 12 juli 2018 (art. 7) en bij art. 13 Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)).
§ 2 gewijzigd bij art. 39, 3° en 4° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274), zelf vervangen bij art. 44 Wet 8 mei 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 143).
§ 3 opgeheven bij art. 13 Wet 2 juni 2010 (BS 30 juni 2010 (ed. 2)).

Artikel 338bis
[De vordering wordt afgewezen indien de verweerder door alle wettelijke middelen het bewijs levert dat hij de vader niet is.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 339
[De artikelen 203, 203bis en 203quater zijn van overeenkomstige toepassing.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 8 Wet 19 maart 2010 (BS 21 april 2010), met ingang van 1 augustus 2010 (art. 18, lid 1).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 17 Wet 19 maart 2010 (BS 21 april 2010).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 339bis
[De last van de uitkering gaat over op de nalatenschap van de uitkeringsplichtige overeenkomstig artikel [205bis, §§ 3, 4 en 6].
De uitkering kan worden gewijzigd overeenkomstig artikel 209.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 5 Wet 10 december 2012 (BS 11 januari 2013).

Artikel 340
[De uitkering is niet meer verschuldigd zodra de afstamming van vaderszijde vaststaat ten aanzien van een ander dan de uitkeringsplichtige of indien het kind geadopteerd wordt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 341
[Een vonnis waarbij de verweerder krachtens artikel 336 wordt veroordeeld tot het betalen van een uitkering, heeft dezelfde gevolgen als de vaststelling van het vaderschap, wat de huwelijksbeletselen betreft.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).

Artikel 342-342b (oud art. 342?342b)
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).