21/03/1804 BW
[Oud] Burgerlijk Wetboek
Artikel 318
[§ 1
Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenoot, kan het vermoeden van vaderschap worden betwist [voor de familierechtbank] door de moeder, het kind, de man ten aanzien van wie de afstamming vaststaat[, de man die het vaderschap van het kind opeist en de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist].
§ 2
[De vordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte.] De vordering van de echtgenoot moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet de vader van het kind is, die van de man die het vaderschap van het kind opeist moet worden ingesteld binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is en die van het kind moet worden ingesteld op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt [of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de echtgenoot zijn vader niet is]. [De vordering van de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo’s en de gameten heeft toegestemd in de verwekking en de verwekking hiervan het gevolg kan zijn.]
Indien de echtgenoot overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden, terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is, kan zijn vaderschap [binnen een jaar na zijn overlijden of na de ontdekking van de geboorte of binnen een jaar na hun ontdekking van het feit dat de overledene niet de vader van het kind is], worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn. [Indien de echtgenoot overleden is vóór de geboorte van het kind kan zijn vaderschap worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn binnen een jaar na de ontdekking van de geboorte of binnen een jaar na hun ontdekking van het feit dat de overledene niet de vader van het kind is.]
Het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 317 kan daarenboven worden betwist door de vorige echtgenoot.
§ 3
Onverminderd het bepaalde in §§ 1 en 2, wordt het vermoeden van vaderschap teniet gedaan indien door alle wettelijke middelen is bewezen dat de betrokkene niet de vader is.
De betwisting van het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot wordt bovendien, behoudens tegenbewijs, gegrond verklaard:
- 1°
- in de gevallen bedoeld in artikel 316bis;
- 2°
- wanneer de afstamming van moederszijde door erkenning of bij rechterlijke beslissing is vastgesteld;
- 3°
- wanneer de vordering werd ingesteld vooraleer de afstamming van moederszijde is komen vast te staan.
§ 4
De vordering tot betwisting van het vermoeden van vaderschap is niet ontvankelijk, als de echtgenoot toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, [in het kader van een gedeeld ouderschapsproject tussen de echtgenoten,] tenzij de verwekking van het kind hiervan niet het gevolg kan zijn. [De familierechtbank gaat in elk geval na of er al dan niet sprake was van dergelijk gedeeld ouderschapsproject.]
§ 5
De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de persoon die beweert de biologische vader van het kind te zijn, is maar gegrond als diens vaderschap is komen vast te staan. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De [familierechtbank] gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen.]
[§ 6
De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, is maar gegrond als bewezen wordt dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet 6 van juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo’s en de gameten heeft toegestemd in de medisch begeleide voortplanting en de verwekking van het kind hiervan het gevolg kan zijn. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van een afstammingsband ten opzichte van de verzoekster met zich. De familierechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies, §§ 1, 1/1, 2 en 4, is voldaan. Zo niet, wordt de vordering afgewezen.
]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 7 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
§ 1 gewijzigd bij art. 368, 1° W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 374 juncto art. 26 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.))), bij art. 32, 1° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274) en bij art. 5/1, 1° Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), zelf ingevoegd bij art. 11 Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014).
§ 2 gewijzigd bij art. 368, 2° en 3° W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 374 juncto art. 26 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.))), bij art. 5/1, 2° Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), zelf ingevoegd bij art. 11 Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014) en bij art. 101, 1° en 2° Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 50, 1° en 2° Wet 28 maart 2024 (BS 29 maart 2024, err., BS 4 april 2024).
§ 5 gewijzigd bij art. 32, 2° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).
§ 6 ingevoegd bij art. 5/1, 3° Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), zelf ingevoegd bij art. 11 Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
§ 3, enig lid, 1° en 2° vervangen bij art. 1 W. 27 december 1994 (B.S., 28 januari 1995).