21/03/1804 BW
[Oud] Burgerlijk Wetboek
Afdeling II De erkenning
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 327
§ 1
De erkenning gebeurt in de akte van geboorte of bij akte van erkenning.
§ 2
De akte van erkenning wordt opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand [die de aangifte heeft ondertekend, overeenkomstig artikel 327/1, § 1, eerste lid.]
[Deze ambtenaar van de burgerlijke stand verbindt de akte van erkenning met de akten van de burgerlijke stand van het kind en van zijn afstammelingen.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 5 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21).
§ 2 gewijzigd bij art. 33 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))) en gewijzigd bij art. 45 Wet 13 september 2023 (BS 2 oktober 2023 (ed. 3)), met ingang van 1 januari 2024 (art. 83).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 20 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 327/1
§ 1
Ieder die een kind wil erkennen moet daarvan onder voorlegging van de in artikel 327/2 bedoelde documenten, aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar de erkenner, de persoon die de voorafgaande toestemming moet geven of het kind zijn inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister heeft [op het ogenblik van de aangifte] of bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van geboorte van het kind.
Indien geen van de personen bedoeld in het eerste lid een inschrijving heeft in een van de in het eerste lid bedoelde registers, of indien de actuele verblijfplaats van één van hen of allen om gegronde redenen niet met deze inschrijving overeenstemt, kan de aangifte gebeuren bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de actuele verblijfplaats van een van hen.
Bij ontstentenis hiervan kan de aangifte gebeuren bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van Brussel.
§ 2 [
De ambtenaar van de burgerlijke stand ondertekent de aangifte binnen een maand na de afgifte van het in [artikel 327/2, § 5,] bedoelde bericht van ontvangst, behalve indien hij twijfels heeft over de geldigheid of echtheid van de in artikel 327/2 bedoelde overgelegde documenten. In dat geval geeft hij hiervan kennis aan de aangever en spreekt hij zich ten laatste drie maanden na de afgifte van het in [artikel 327/2, § 5,] bedoelde bericht van ontvangst uit over de geldigheid of echtheid van de overgelegde documenten en het ondertekenen van de aangifte. Indien hij binnen deze termijn geen beslissing heeft genomen, dient de ambtenaar van de burgerlijke stand onverwijld de aangifte te ondertekenen.
]
§ 3 [
Wanneer de aangever in gebreke blijft de in artikel 327/2 bedoelde documenten over te leggen of indien de ambtenaar van de burgerlijke stand binnen de in paragraaf 2 bepaalde termijn de geldigheid of echtheid van deze documenten niet erkent, weigert de ambtenaar van de burgerlijke stand over te gaan tot de ondertekening van de aangifte bedoeld in paragraaf 2.
De ambtenaar van de burgerlijke stand brengt zijn met redenen omklede beslissing onmiddellijk ter kennis van de aangever.
Op hetzelfde ogenblik wordt een afschrift hiervan, samen met een kopie van alle nuttige documenten, overgemaakt aan de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de weigering plaatsvond.
De aangever kan tegen de weigering door de ambtenaar van de burgerlijke stand beroep instellen bij de familierechtbank binnen de maand na de kennisgeving van zijn beslissing.
De Koning bepaalt een model van aangifte, de wijze van verzending van de documenten en de wijze waarop de meldingen gebeuren.
De Koning kan de voorwaarden bepalen voor een elektronische aangifte van erkenning.
]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 6 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21).
§ 1 gewijzigd bij art. 46, 1° Wet 13 september 2023 (BS 2 oktober 2023 (ed. 3)), met ingang van 1 januari 2024 (art. 83).
§ 2 vervangen bij art. 34 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))) en gewijzigd bij art. 46, 2° Wet 13 september 2023 (BS 2 oktober 2023 (ed. 3)), met ingang van 1 januari 2024 (art. 83).
§ 3 vervangen bij art. 34 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 20 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017).
Artikel 327/2
§ 1
Bij ontvangst van de aangifte van een erkenning gaat de ambtenaar van de burgerlijke stand voor het kind [...] na of de akte van geboorte beschikbaar is in de DABS. Indien de akte van geboorte in België werd opgemaakt of in België werd overgeschreven voor [31 maart 2019], verzoekt hij de ambtenaar van de burgerlijke stand die de akte heeft opgemaakt of overgeschreven tot opname van de akte in de DABS.
Indien de akte van geboorte niet op deze wijze beschikbaar is, legt de persoon die het kind wil erkennen zelf een uittreksel van de [akte van geboorte] voor.
Hij controleert de identiteit van de persoon die het kind wil erkennen en, in voorkomend geval, van de ouder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, aan de hand van het identiteitsbewijs zoals bedoeld in de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen en gaat na of deze personen ingeschreven zijn in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister.
§ 2
De persoon die het kind wil erkennen voegt bij de aangifte de volgende documenten:
- 1°
- voor zover deze persoon niet beschikt over een identiteitsbewijs bedoeld in paragraaf 1, een ander bewijs van identiteit;
- 2°
- in voorkomend geval, een bewijs van zijn actuele verblijfplaats of, in voorkomend geval, van de persoon die voorafgaande toestemming moet geven of van het kind;
- 3°
- in voorkomend geval, een authentieke akte waaruit de toestemming blijkt van de persoon die zijn voorafgaande toestemming in de erkenning moet geven;
- 3°/1
- [in voorkomend geval, de verklaring van naamskeuze op basis van artikel 335, § 3, eerste lid, of van artikel 335ter, § 2, eerste lid, en de toestemming van het minderjarig kind met betrekking tot die keuze indien het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt;]
- 4°
- in geval van een erkenning voor de geboorte, een attest van een arts of een vroedvrouw dat de zwangerschap bevestigt en de vermoedelijke bevallingsdatum aangeeft;
- 5°
- ieder ander authentiek stuk waaruit blijkt dat in hoofde van de betrokkene is voldaan aan de door de wet gestelde voorwaarden om een kind te erkennen.
§ 3
De persoon die het kind wil erkennen en die niet is ingeschreven in het bevolkings- of vreemdelingenregister, voegt bovendien de volgende documenten bij de aangifte:
- 1°
- een bewijs van nationaliteit van hem en, in voorkomend geval, van de ouder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat;
- 2°
- een bewijs van de ongehuwde staat of van de ontbinding of nietigverklaring van het laatste voor een Belgisch ambtenaar van de burgerlijke stand voltrokken huwelijk en in voorkomend geval een bewijs van de ontbinding of de nietigverklaring van de huwelijken gesloten voor een buitenlandse overheid, tenzij ze een voor een Belgisch ambtenaar van de burgerlijke stand voltrokken huwelijk voorafgaan, indien het krachtens artikel 62 van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht toepasselijk recht, bepaalt dat een gehuwd persoon geen kind kan erkennen bij een ander persoon dan zijn echtgenoot of echtgenote;
- 3°
- in voorkomend geval, een bewijs van de ongehuwde staat of van de ontbinding of nietigverklaring van het laatste voor een Belgisch ambtenaar van de burgerlijke stand voltrokken huwelijk en in voorkomend geval een bewijs van de ontbinding of de nietigverklaring van de huwelijken gesloten voor een buitenlandse overheid, tenzij ze een voor een Belgisch ambtenaar van de burgerlijke stand voltrokken huwelijk voorafgaan, van de moeder ingeval van een erkenning voor de geboorte of in de akte van geboorte.
§ 4
De documenten bedoeld in paragraaf 2, 1°, en paragraaf 3, 1°, worden als bijlage in de DABS opgenomen.
§ 5
Indien de ambtenaar van de burgerlijke stand op basis van de paragrafen 1 tot 3 over al deze documenten beschikt, levert hij een ontvangstbewijs af van de aangifte.
§ 6
Indien hij zich onvoldoende ingelicht acht kan de ambtenaar van de burgerlijke stand een afschrift van de desbetreffende akten van de burgerlijke stand opvragen, en de belanghebbende verzoeken om ieder ander bewijs tot staving van die gegevens over te leggen.
§ 7
Indien de overgelegde documenten in een vreemde taal zijn opgemaakt, kan de ambtenaar van de burgerlijke stand om een voor eensluidend verklaarde vertaling ervan verzoeken.
§ 8
De artikelen 164/3 tot 164/7 zijn naar analogie van toepassing.
In afwijking van artikel 164/5 maakt de vrederechter de akte van bekendheid onmiddellijk over aan de familierechtbank van de plaats van de aangifte van de erkenning.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 7 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21) en vervangen bij art. 35 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), zelf gewijzigd bij art. 167, 1° en 2° Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))), gewijzigd bij art. 61 Wet 13 september 2023 (BS 2 oktober 2023 (ed. 3)), met ingang van 1 januari 2024 (art. 83) en bij art. 7 Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91).
Artikel 328
[§ 1
De erkenning kan geschieden door een ontvoogde minderjarige en door een niet-ontvoogde minderjarige met onderscheidingsvermogen.
]
§ [2 ]
De persoon die op grond van artikel 492/1, § 1, derde lid, 7°, uitdrukkelijk onbekwaam werd verklaard om een kind te erkennen, kan, op zijn verzoek, door de in artikel 628, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde vrederechter alsnog worden gemachtigd een kind te erkennen.
De vrederechter oordeelt over de wilsbekwaamheid van de beschermde persoon.
[...]
[De beschikking wordt als bijlage opgenomen in de DABS.]
§ [3 ]
De erkenning kan geschieden ten gunste van een verwekt kind, dan wel van een overleden kind indien dit afstammelingen heeft nagelaten. Indien het kind overleden is zonder afstammelingen na te laten, kan de erkenning slechts geschieden binnen het jaar na zijn geboorte.
[De erkenning ten gunste van een verwekt kind kan gebeuren op elk ogenblik van de zwangerschap op basis van een zwangerschapsattest opgesteld door een geneesheer of een vroedvrouw.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 10 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
§ 1 ingevoegd bij art. 181 Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221).
Oorspronkelijke § 1 vernummerd tot § 2 bij art. 181 Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221) en gewijzigd bij art. 5 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98) en bij art. 36 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))).
Oorspronkelijke § 2 vernummerd tot § 3 bij art. 181 Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221) en gewijzigd bij art. 2 Wet 20 februari 2017 (BS 22 maart 2017 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987) en gewijzigd bij art. 13 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
Artikel 328bis
[
De vorderingen die worden bedoeld in de artikelen 318 en 325/3 kunnen voor de geboorte ingesteld worden door de man die het vaderschap van het kind opeist en door de vrouw die het meemoederschap opeist.
De vordering die wordt bedoeld in artikel 325/4 kan voor de geboorte ingesteld worden door de vrouw die het meemoederschap opeist.
De vordering die wordt bedoeld in artikel 329bis kan voor de geboorte ingesteld worden door de man die het vaderschap van het kind opeist.
]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 23 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), zelf vervangen bij art. 14 Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014).
Voorgeschiedenis
Ingevoegd bij art. 14 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))) en vervangen bij art. 369 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 374 juncto art. 26 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.))).
Artikel 329
Ten aanzien van een kind kunnen niet meer dan twee afstammingsbanden uitwerking hebben.
Zo een kind wordt erkend door meer dan een persoon van hetzelfde geslacht, heeft alleen de eerste erkenning gevolg zolang ze niet is vernietigd. Deze bepaling is niet van toepassing in geval van een erkenning door de meemoeder van een kind dat door de moeder erkend werd. [Deze bepaling is evenmin van toepassing in geval van een erkenning door de vader van een kind dat erkend werd door een moeder overeenkomstig artikel [135/2], § 2, eerste lid.]
Zo een kind wordt erkend door een vader en een meemoeder, heeft alleen de eerste erkenning gevolg zolang ze niet is vernietigd.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 24 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), gewijzigd bij art. 6 Wet 25 juni 2017 (BS 10 juli 2017), met ingang van 1 januari 2018 (art. 15) en bij art. 47 Wet 13 september 2023 (BS 2 oktober 2023 (ed. 3)), met ingang van 1 januari 2024 (art. 83).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 329bis
§ 1
De erkenning van het meerderjarige of het ontvoogde minderjarige kind is alleen ontvankelijk zo het kind daarin vooraf toestemt.
[§ 1/1
De toestemming van het meerderjarige kind is niet vereist indien de rechtbank, op grond van feiten die vastgesteld zijn in een met redenen omkleed proces-verbaal, oordeelt dat het kind niet wilsbekwaam is. Hetzelfde geldt ingeval het kind, bij beschikking van de vrederechter krachtens artikel 492/1, onbekwaam wordt verklaard om met zijn erkenning in te stemmen. Het kind dat zijn mening zelfstandig kan uiten, wordt rechtstreeks door de rechter gehoord. Ingeval het kind niet zelf zijn mening kan uiten, vertolkt de vertrouwenspersoon de mening van het kind. De rechter hecht passend belang aan deze mening.
[De beschikking wordt als bijlage opgenomen in de DABS.]
]
§ 2
Indien het kind minderjarig en niet ontvoogd is, is de erkenning alleen ontvankelijk mits de ouder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat of, indien de erkenning voor de geboorte van het kind gebeurt, de moeder, vooraf daarin toestemt.
Bovendien is de voorafgaande toestemming van het kind vereist, indien het de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt. Deze toestemming is niet vereist [...] indien de rechtbank, op grond van feiten die vastgesteld zijn in een met redenen omkleed proces-verbaal, oordeelt dat het kind geen onderscheidingsvermogen heeft.
[De beschikking wordt als bijlage opgenomen in de DABS.]
Bij gebreke van die toestemmingen dagvaardt degene die het kind wil erkennen de personen wier toestemming vereist is voor de rechtbank. De partijen worden in raadkamer gehoord. De rechtbank poogt ze te verzoenen. Indien de rechtbank de partijen tot verzoening brengt, ontvangt zij de nodige toestemmingen. Bij gebreke van verzoening wordt het verzoek verworpen als vaststaat dat de verzoeker niet de biologische vader of moeder is. [De rechtbank kan bovendien] de erkenning weigeren als ze [...] strijdig is met de belangen van het kind.
Indien tegen degene die het kind wil erkennen een strafvordering is ingesteld wegens een in artikel 375 van het Strafwetboek bedoeld feit dat gepleegd is op de persoon van de moeder tijdens de wettelijke periode van verwekking, kan de erkenning niet plaatsvinden en wordt de in het vierde lid bedoelde termijn van één jaar opgeschort tot de beslissing over de strafvordering in kracht van gewijsde is gegaan. Als degene die het kind wil erkennen op grond daarvan schuldig wordt verklaard, kan de erkenning niet plaatsvinden en wordt het verzoek om toestemming tot erkenning verworpen.
§ 3
Is het kind minderjarig en niet ontvoogd en heeft het geen bekende ouder, of is de ouder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat overleden [, vermoedelijk afwezig, in de onmogelijkheid zijn wil te kennen te geven dan wel wilsonbekwaam], dan moet de ambtenaar van de burgerlijke stand een letterlijk afschrift van de erkenning ter kennis brengen van de wettelijke vertegenwoordiger van het kind en van het kind zelf, indien het de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, tenzij dezen vooraf in de erkenning hebben toegestemd.
Indien de erkenning niet ontvangen is door een Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand, moet zij op verzoek van de erkenner worden betekend aan de in het eerste lid bedoelde personen.
Binnen zes maanden te rekenen van de betekening of de kennisgeving kunnen de personen aan wie zij is gedaan[, bij dagvaarding, gezamenlijk verzoekschrift of verzoekschrift op tegenspraak de vernietiging van de erkenning vorderen van de territoriaal bevoegde familierechtbank.]
De griffier stelt de ambtenaar van de burgerlijke stand [...] die de akte van erkenning heeft opgemaakt, onmiddellijk in kennis van die vordering.
Nadat de partijen werden gehoord, doet de rechtbank uitspraak over de vordering tot nietigverklaring. Ze vernietigt de erkenning indien het bewijs wordt geleverd dat de verweerder niet de biologische vader of moeder is. Bovendien vernietigt ze de erkenning als die [...] strijdig is met de belangen van het kind [...].
Het vierde lid van § 2 is van overeenkomstige toepassing. Totdat de termijn van zes maanden verstreken is of totdat de afwijzende beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, kan de erkenning niet worden tegengeworpen aan het kind en aan zijn wettelijke vertegenwoordiger die er zich niettemin op kunnen beroepen.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 15 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
§ 1/1 ingevoegd bij art. 11, 1° Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)) en gewijzigd bij art. 37, 1° Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))).
§ 2 gewijzigd bij art. 11, 2° Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)), bij art. 37, 2° Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))) en bij art. 107, 1° Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 11, 3° Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)), bij art. 34 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274), zelf vervangen bij art. 42 Wet 8 mei 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 143), bij art. 8 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21) en bij art. 107, 2° Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)).
Artikel 330
[§ 1
Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het moederschap worden betwist [voor de familierechtbank] door de vader, het kind, de vrouw die het kind heeft erkend en de vrouw die het moederschap van het kind opeist. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het vaderschap worden betwist [voor de familierechtbank] door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend[, de man die het vaderschap van het kind opeist en de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist].
De erkenner en zij die de voorafgaande, in artikel 329bis vereiste of bedoelde toestemmingen hebben gegeven, zijn echter alleen gerechtigd de erkenning te betwisten, indien zij bewijzen dat aan hun toestemming een gebrek kleefde.
De erkenning kan niet worden betwist door hen die partij zijn geweest bij de beslissing waarbij de erkenning is toegestaan overeenkomstig artikel 329bis, of bij de beslissing waarbij de krachtens dat artikel gevorderde vernietiging is afgewezen.
De vordering van de vader, de moeder of de persoon die het kind erkend heeft, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de persoon die het kind erkend heeft, niet de vader of de moeder is; die van de persoon die [het vaderschap of moederschap] opeist moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij of zij de vader of de moeder van het kind is [, of binnen een jaar nadat hij of zij kennis heeft genomen van de erkenning, indien deze plaatsvindt na de ontdekking van het feit dat hij of zij de vader of de moeder van het kind is]; die van het kind moet op zijn vroegst worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en moet uiterlijk worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt [of binnen een jaar na het ontdekken van het feit dat de persoon die het erkend heeft noch zijn vader, noch zijn moeder is.] [De vordering van de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo’s en de gameten heeft toegestemd in de verwekking en de verwekking hiervan het gevolg kan zijn][, of binnen een jaar nadat zij kennis heeft genomen van de erkenning, indien deze plaatsvindt na de ontdekking van het feit dat zij de meemoeder van het kind is].
§ 2
Onverminderd het bepaalde in § 1, wordt de erkenning tenietgedaan, indien door alle wettelijke middelen is bewezen dat de betrokkene niet de vader of de moeder is.
§ 3
De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de persoon die beweert de biologische vader of moeder van het kind te zijn, is maar gegrond als diens vaderschap of moederschap is komen vast te staan. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De rechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen.]
[§ 4
De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, is maar gegrond als bewezen wordt dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet 6 van juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd in de medisch begeleide voortplanting en de verwekking van het kind hiervan het gevolg kan zijn. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van een afstammingsband ten opzichte van de verzoekster met zich. De familierechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies, §§ 1, 1/1, 2 en 4 is voldaan. Zo niet, wordt de vordering afgewezen.
]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 16 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).
§ 1 gewijzigd bij art. 370 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 374 juncto art. 26 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.))), bij art. 35 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274), zelf vervangen bij art. 43 Wet 8 mei 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 143), bij art. 24/1, 1° tot 3° Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), zelf ingevoegd bij art. 15 Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014) en bij art. 108, 1° en 2° Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)).
§ 4 ingevoegd bij art. 24/1, 4° Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), zelf ingevoegd bij art. 15 Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 38 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
§ 3 gewijzigd bij art. 35, 2° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274), zelf vervangen bij art. 43 Wet 8 mei 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 143).
Artikel 330/1
Er is, ingeval van aangifte van erkenning, geen afstammingsband tussen het kind en de erkenner wanneer uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van de erkenner, kennelijk enkel gericht is op het voor zichzelf, voor het kind of voor de persoon die zijn voorafgaande toestemming voor de erkenning moet geven, bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat verbonden is aan de vaststelling van een afstammingsband.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 9 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 20 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017).
Artikel 330/2
De ambtenaar van de burgerlijke stand weigert [de akte van erkenning op te maken] indien hij vaststelt dat de erkenning betrekking heeft op een in artikel 330/1 bedoelde situatie.
Indien er een ernstig vermoeden bestaat dat de verklaring betrekking heeft op een in artikel 330/1 bedoelde situatie, kan de ambtenaar van de burgerlijke stand [de opmaak van de akte van erkenning] uitstellen, na eventueel het advies van de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de persoon die het kind wil erkennen voornemens is het kind te erkennen, te hebben ingewonnen, gedurende ten hoogste twee maanden vanaf de [ondertekening van de aangifte] teneinde bijkomend onderzoek te verrichten. De procureur des Konings kan deze termijn verlengen met hoogstens drie maanden. In dat geval, geeft hij van zijn beslissing kennis aan de ambtenaar van de burgerlijke stand die op zijn beurt de belanghebbende partijen ervan in kennis stelt.
Indien de ambtenaar van de burgerlijke stand binnen de in het tweede lid bepaalde termijn geen definitieve beslissing heeft genomen, dient hij onverwijld [de akte van erkenning op te maken].
In geval van een in het eerste lid bedoelde weigering, brengt de ambtenaar van de burgerlijke stand, zijn met redenen omklede beslissing onverwijld ter kennis van de belanghebbende partijen. Terzelfdertijd wordt een afschrift hiervan, samen met een afschrift van alle nuttige documenten, verzonden naar de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de beslissing tot weigering genomen werd en naar de Dienst Vreemdelingenzaken.
[...]
[...]
[Tegen de weigering door de ambtenaar van de burgerlijke stand om de akte van erkenning op te maken, kan door de persoon die het kind wil erkennen binnen de maand na de kennisgeving van deze beslissing beroep worden aangetekend bij de familierechtbank.
De personen wier toestemming vereist is worden in het geding geroepen.
De rechtbank bepaalt of het gaat om een in artikel 330/1 bedoelde situatie, rekening houdend met de aanwezige belangen en waarbij het belang van het kind de eerste overweging is.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21), zelf gedeeltelijk vernietigd bij arrest GwH nr. 58/2020, 7 mei 2020 (BS 11 juni 2020), gewijzigd bij art. 38 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))), en gewijzigd bij art. 39, 1° tot 4° Wet 31 juli 2020 (BS 7 augustus 2020 (ed. 1)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 20 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017).
Artikel 330/3
§ 1
De procureur des Konings vordert de nietigheid van de erkenning in het geval bedoeld in artikel 330/1.
§ 2
Elk exploot van betekening van een vonnis of arrest dat een erkenning nietig verklaart, wordt door de optredende gerechtsdeurwaarder onmiddellijk in afschrift meegedeeld aan het openbaar ministerie en de griffier van het gerecht dat de beslissing heeft uitgesproken.
[Wanneer de nietigheid van de erkenning is uitgesproken bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing, stuurt de griffier onmiddellijk via de DABS de gegevens nodig voor de opmaak van de gewijzigde akte of akten van de burgerlijke stand van het kind en van zijn afstammelingen en, in voorkomend geval, van de akte van nietigverklaring van de erkenning, ten gevolge van de rechterlijke beslissing, naar de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand, met de vermelding van de dag van het in kracht van gewijsde treden ervan.
De bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand wijzigt op basis hiervan de akten van de burgerlijke stand van het kind en van zijn afstammelingen en maakt, in voorkomend geval, de akte van nietigverklaring van de erkenning op en verbindt deze met de akte van erkenning.]
De griffier brengt de partijen hiervan onmiddellijk in kennis.
[Indien het gaat om de nietigverklaring van een erkenning die gedaan is met overtreding van artikel 330/1 wordt de nietigverklaring, met vermelding van de datum van het in kracht van gewijsde treden van de rechterlijke beslissing, onmiddellijk via de DABS aan de Dienst Vreemdelingenzaken genotificeerd.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 11 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21) en gewijzigd bij art. 39 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))).
§ 2 gewijzigd bij art. 19 Wet 31 juli 2020 (BS 7 augustus 2020 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2020 (art. 34) en bij art. 48 Wet 13 september 2023 (BS 2 oktober 2023 (ed. 3)), met ingang van 1 januari 2024 (art. 83).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 20 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017).