21/03/1804 BW
[Oud] Burgerlijk Wetboek
Artikel 1798
[Metselaars, timmerlieden, arbeiders, vaklui en onderaannemers gebezigd bij het oprichten van een gebouw of voor andere werken die bij aanneming zijn uitgevoerd, hebben tegen de bouwheer een rechtstreekse vordering ten belope van hetgeen deze aan de aannemer verschuldigd is op het ogenblik dat hun rechtsvordering wordt ingesteld.
De onderaannemer wordt als aannemer en de aannemer als bouwheer beschouwd ten opzichte van de eigen onderaannemers van de eerstgenoemde.]
[In geval van betwisting tussen de onderaannemer en de aannemer, kan de bouwheer het bedrag storten in de Deposito- en Consignatiekas of op een geblokkeerde rekening op naam van de aannemer en onderaannemer bij een financiėle instelling. De bouwheer is hiertoe verplicht indien hij hiertoe schriftelijk wordt verzocht door de hoofdaannemer of de onderaannemer.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 W. 19 februari 1990 (B.S., 24 maart 1990) en gewijzigd bij art. 90 Wet 11 juli 2013 (BS 2 augustus 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 januari 2018 (art. 109, zelf gewijzigd bij art. 36 Wet 25 december 2016 (BS 30 december 2016 (ed. 1))).
Voorgeschiedenis
In die zin geļnterpreteerd dat het de rechtstreekse vordering enkel toekent aan de onderaannemer in de eerste graad ten aanzien van de bouwheer en aan de onderaannemer in de tweede graad ten aanzien van de hoofdaannemer, en niet aan de onderaannemers in de derde graad en verder, schendt artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
In die zin geļnterpreteerd dat het de rechtstreekse vordering toekent aan alle onderaannemers ten aanzien van de schuldenaar van hun schuldenaar, schendt artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet (GwH nr. 12/2012, 2 februari 2012 (prejudiciėle vraag) (BS 30 maart 2012 (ed. 2))).