Meer info
     

21/03/1804 BW
[Oud] Burgerlijk Wetboek

Artikel 2262bis

§ 1

Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.
In afwijking van het eerste lid verjaren alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
De in het tweede lid vermelde vorderingen verjaren in ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan.

§ 2

Indien een in kracht van gewijsde gegane beslissing over een vordering tot vergoeding van schade enig voorbehoud heeft erkend, dan is de eis die strekt om over het voorwerp van dat voorbehoud vonnis te doen wijzen, ontvankelijk gedurende twintig jaar na de uitspraak.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 5 W. 10 juni 1998 (B.S., 17 juli 1998).
Toepasselijkheid (federaal)
In de interpretatie volgens welke verschillende verjaringstermijnen van toepassing zijn op de vordering tot vergoeding van schade die de cliėnt van een notaris is berokkend wegens een fout van die laatste naargelang die fout is begaan naar aanleiding van het opstellen van een onderhandse akte of van een authentieke akte, schendt artikel 2262bis, § 1, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 2276quinquies ervan, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
In de interpretatie volgens welke eenzelfde verjaringstermijn van tien jaar van toepassing is op de vordering tot vergoeding van schade die de cliėnt van een notaris is berokkend wegens een fout van die laatste wanneer die fout is begaan naar aanleiding van het opstellen van een onderhandse akte of van een authentieke akte, schendt artikel 2262bis, § 1, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 2276quinquies ervan, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet (GwH nr. 150/2012, 13 december 2012 (prejudiciėle vraag) (BS 29 januari 2013)).
Artikel 2262bis, § 1, eerste lid, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het als gevolg kan hebben dat de verjaringstermijn voor rechtsvorderingen uit derdenbedingen verstrijkt vooraleer de begunstigde van het derdenbeding kennis ervan heeft of redelijkerwijze ervan dient te hebben. (GwH nr. 164/2014, 6 november 2014 (prejudiciėle vraag) (BS 15 januari 2015)).
Artikel 2262bis schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de burgerlijke rechtsvordering tot vergoeding van de schade die uit een mededingingsinbreuk voortvloeit, kan verjaren vooraleer een in kracht van gewijsde gegane uitspraak het bestaan van een mededingingsinbreuk vaststelt (GwH nr. 38/2016, 10 maart 2016 (prejudiciėle vraag) (BS 24 mei 2016)).
Artikel 2262bis, § 1, eerste lid, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het tot gevolg kan hebben dat, in geval van veinzing, de verjaringstermijn die van toepassing is op de vorderingen tot nietigverklaring die zijn gericht tegen de tegenbrief, verstrijkt vooraleer de belanghebbende derde kennis van het bestaan ervan heeft of redelijkerwijze kennis ervan kon hebben (GwH nr. 117/2024, 7 november 2024 (Website Grondwettelijk Hof)).