23/10/2001 KB vissersvaartuigen
Koninklijk besluit van 23 oktober 2001 betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement
Deel C Bepalingen ten aanzien van reddingsmiddelen
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Voorschrift 17 Algemene eisen voor reddingsboten
1)
Constructie van reddingsboten
- a)
- Alle reddingsboten moeten deugdelijk zijn gebouwd en moeten van zodanige vorm en afmetingen zijn, dat zij in zeegang een ruime mate van stabiliteit en voldoende vrijboord hebben wanneer zij zijn beladen met volle bezetting en volledige uitrusting. Alle reddingsboten moeten een vaste romp hebben en moeten, recht overeind liggend in kalm water en beladen met volle bezetting en volledige uitrusting, een positieve stabiliteit behouden wanneer ergens beneden de waterlijn een gat is ontstaan, aangenomen dat daarbij geen verlies van drijfmateriaal of andere beschadiging optreedt.
- b)
- Alle reddingsboten moeten sterk genoeg zijn om veilig te water gelaten te kunnen worden met volle bezetting en volledige uitrusting.
- c)
- Rompen en vaste overkappingen moeten van brandvertragend of onbrandbaar materiaal zijn.
- d)
- Zitplaatsen moeten worden ingericht op dwars- en langsdoften of als vaste zetels, die zo laag mogelijk in de reddingsboot moeten zijn aangebracht, en zo zijn vervaardigd dat zij het aantal personen, ieder met een massa van 100 kilogram, waarvoor ruimte is bestemd in overeenstemming met het bepaalde in paragraaf 2), b), ii), kunnen dragen.
- e)
- Iedere reddingsboot moet sterk genoeg zijn om onderstaande belasting te doorstaan, zonder blijvende vervorming na het verwijderen van de belasting:
- i)
- voor boten met een metalen romp: 1,25 maal de totale massa van de reddingsboot beladen met volle bezetting en volledige uitrusting; of
- ii)
- voor andere boten: tweemaal de totale massa van de reddingsboot beladen met volle bezetting en volledige uitrusting.
- f)
- Iedere reddingsboot moet sterk genoeg zijn om, beladen met volle bezetting en volledige uitrusting en met, waar van toepassing, glijspanten of stootdempers op hun plaatsen, een zijdelingse slag tegen de scheepszijde met een stootsnelheid van ten minste 3,5 meter per seconde en tevens een val op het water vanaf een hoogte van ten minste 3 meter te doorstaan.
- g)
- De verticale afstand tussen het vloeroppervlak en de binnenzijde van de overkapping over 50 procent van dat vloeroppervlak moet zijn:
- i)
- ten minste 1,3 meter voor een reddingsboot bestemd voor 9 personen of minder;
- ii)
- ten minste 1,7 meter voor een reddingsboot bestemd voor 24 personen of meer;
- iii)
- ten minste de afstand vastgesteld door lineaire interpolatie tussen 1,3 en 1,7 meter voor een reddingsboot bestemd voor meer dan 9 doch minder dan 24 personen.
2)
Draagvermogen van reddingsboten
- a)
- Een reddingsboot bestemd voor meer dan 150 personen is niet toegestaan.
- b)
- Het aantal personen waarvoor in een reddingsboot ruimte wordt toegestaan, is gelijk aan het kleinste van volgende getallen:
- i)
- het aantal personen met een gemiddelde massa van 75 kilogram per persoon en allen met een reddingsgordel om, dat normaal zittend plaats kan nemen zonder de behandeling van de voortstuwingsmiddelen of het gebruik van enig uitrustingsstuk te belemmeren; of
- ii)
- het aantal plaatsen dat verkregen wordt door een indeling van de zitplaatsen in overeenstemming met figuur 1. De vormen kunnen elkaar, als aangegeven, gedeeltelijk overlappen, mits er voetsteunen zijn aangebracht en er voldoende beenruimte is en de verticale afstand tussen de boven- en onderzitplaatsen ten minste 350 millimeter is.
- c)
- Iedere zitplaats in de reddingsboot moet duidelijk aangegeven zijn.
3)
Toegang tot reddingsboten
- a)
- Iedere reddingsboot moet zo zijn ingericht dat het volledige aantal daarvoor bestemde personen binnen 3 minuten vanaf het moment dat het bevel daartoe gegeven wordt, zich kan inschepen. Snelle ontscheping moet eveneens mogelijk zijn.
- b)
- Reddingsboten moeten een inschepingsladder hebben die aan beide zijden van de reddingsboot kan gebruikt worden, om personen in staat te stellen vanuit het water in de reddingsboot te klimmen. De onderste trede van de ladder moet ten minste 0,4 meter beneden de waterlijn van de lege reddingsboot reiken.
- c)
- De reddingsboot moet zo zijn ingericht dat hulpbehoevende personen, zowel vanuit zee als per draagbaar, aan boord gebracht kunnen worden.
- d)
- Alle oppervlakken waar personen kunnen lopen, moeten van een antisliplaag zijn voorzien.
4)
Drijfvermogen van reddingsboten
Alle reddingsboten moeten een eigen drijfvermogen hebben, of moeten zijn voorzien van drijvend materiaal dat niet nadelig wordt beïnvloed door zeewater, olie en olieproducten, en dat voldoende is om de reddingsboot met volledige uitrusting drijvende te houden wanneer hij vol water staat en de zee vrij kan binnendringen. Bovendien moet er voor het aantal personen waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd, drijvend materiaal met een opdrijvend vermogen van 280 Newton per persoon, zijn aangebracht. Het voorgeschreven drijvend materiaal mag niet aan de buitenzijde van de romp van de reddingsboot aangebracht zijn.
5)
Vrijboord en stabiliteit van reddingsboten
Alle reddingsboten moeten, beladen met 50 procent van het aantal personen waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd, gezeten op hun normale plaatsen aan één zijde van de reddingsboot, een vrijboord hebben, gemeten vanaf de waterlijn tot aan de laagst gelegen opening waardoor de reddingsboot kan vollopen, van ten minste 1,5 procent van de lengte van de reddingsboot of 100 millimeter, welke van beide het grootste is.
6)
Voortstuwing van reddingsboten
- a)
- Iedere reddingsboot moet worden aangedreven door een dieselmotor. Voor een reddingsboot mag geen motor worden gebruikt, waarvan de brandstof een vlampunt van 43 graden Celsius of lager heeft.
- b)
- De motor moet zijn voorzien van een handstartinrichting of een bekrachtigde startinrichting met twee onafhankelijk werkende oplaadbare krachtbronnen. Voorts moet de motor zijn voorzien van alle voor het starten benodigde hulpmiddelen. De startinrichting van de motor en de hulpmiddelen voor het starten moeten bij een omgevingstemperatuur van minus 15 graden Celsius de motor kunnen starten binnen 2 minuten vanaf het moment waarop de handelingen daarvoor zijn begonnen, tenzij naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar, met inachtneming van de bijzondere reizen die het schip met die reddingsboot voortdurend maakt, een andere temperatuur van toepassing is. De startinrichtingen mogen niet worden belemmerd door de motoromkasting, doften of andere obstakels.
- c)
- De motor moet ook gedurende ten minste 5 minuten na de koude start, met de reddingsboot uit het water, kunnen draaien.
- d)
- De motor moet ook kunnen draaien indien de reddingsboot tot aan de hartlijn van de krukas is volgelopen met water.
- e)
- De inrichting van de schroefas moet zodanig zijn dat de schroef kan worden ontkoppeld van het voortstuwingswerktuig. Er moeten voorzieningen zijn aangebracht waardoor het mogelijk is met de reddingsboot zowel voor- als achteruit te varen.
- f)
- De uitlaat van de motor moet zo zijn ingericht dat onder normaal gebruik wordt voorkomen dat water de motor binnendringt.
- g)
- Alle reddingsboten moeten zo zijn ontworpen dat rekening is gehouden met de veiligheid van personen in het water, en dat mogelijke beschadiging van de schroef door in het water drijvend materiaal wordt voorkomen.
- h)
- De snelheid van een reddingsboot in kalm water vooruit varend moet, indien beladen met volle bezetting en volledige uitrusting en met alle door de motor aangedreven hulpuitrusting in bedrijf, ten minste 6 knopen bedragen en, wanneer een 25-persoons reddingsvlot beladen met volle bezetting en volledige uitrusting of gelijkwaardige massa wordt gesleept, 2 knopen per uur. Er moet voldoende brandstof, geschikt voor gebruik bij de temperaturen die in het vaargebied van het schip te verwachten zijn, aanwezig zijn om de volbeladen reddingsboot gedurende ten minste 24 uur met een vaart van 6 zeemijl per uur te laten varen.
- i)
- De motor van de reddingsboot, de overbrenging en de motoraccessoires moeten zijn omgeven door een brandwerende omkasting of door geschikte voorzieningen die soortgelijke bescherming bieden. Dergelijke voorzieningen moeten tevens bescherming bieden tegen onopzettelijke aanraking van hete of bewegende delen van de motor door personen en moeten de motor beschermen tegen blootstelling aan weersinvloeden en zeewater. Er moeten doeltreffende maatregelen zijn getroffen om het lawaai van de motor te beperken. Startaccumulatoren moeten zijn aangebracht in omkastingen die een waterdichte ruimte vormen rondom de bodem en de zijden van de accumulatoren. De omkastingen moeten goed sluitende deksels hebben, waarin voorzieningen zijn aangebracht waardoor gassen kunnen ontsnappen.
- j)
- De motor van de reddingsboot en de accessoires moeten zo zijn ontworpen dat geen elektromagnetische velden ontstaan, die een storende invloed hebben op de radioapparatuur die in de reddingsboot wordt gebruikt.
- k)
- Er moeten voorzieningen zijn om alle accumulatoren ten behoeve van het starten van de motor, de radioapparatuur en het zoeklicht opnieuw op te laden. De radio-accumulatoren mogen niet worden gebruikt om stroom te leveren voor het starten van de motor. Er moeten voorzieningen zijn om de accumulatoren van de reddingsboot door middel van het scheepsnet op te kunnen laden met een voedingsspanning die niet hoger is dan 55 volt, en die op de inschepingsplaats van de reddingsboot ontkoppeld kunnen worden.
- l)
- Er moet een waterbestendige handleiding voor het starten en het bedienen van de motor voorhanden zijn, die duidelijk waarneembaar nabij de bedieningsplaats van de motor is aangebracht.
7)
Toebehoren van reddingsboten
- a)
- Alle reddingsboten moeten zijn voorzien van ten minste één afvoerklep, aangebracht bij het laagste punt in de romp, die automatisch opent om water uit de boot te lozen wanneer de reddingsboot niet in het water ligt, en die automatisch afsluit om te voorkomen dat er water binnendringt wanneer de reddingsboot in het water ligt. Om de afvoerklep te kunnen afsluiten moet deze zijn voorzien van een dop of prop die met een lijn, ketting of ander geschikt middel aan de reddingsboot verbonden is. De afvoerkleppen moeten in de reddingsboot gemakkelijk bereikbaar zijn en de plaats ervan moet duidelijk zijn aangegeven.
- b)
- Alle reddingsboten moeten een roer en een helmstok hebben, ook indien er een stuurrad of een ander mechanisme voor afstandsbesturing is aangebracht. Het roer moet permanent aan de reddingsboot zijn bevestigd. De helmstok moet permanent zijn aangebracht op of zijn verbonden met de roerkoning; indien de reddingsboot een mechanisme voor afstandsbesturing heeft, is een afneembare helmstok toegestaan, die vast opgeborgen kan worden nabij de roerkoning. Het roer en de helmstok moeten zo zijn uitgevoerd dat zij niet beschadigd worden bij het gebruik van het ontkoppelingsmechanisme of van de schroef.
- c)
- Uitgezonderd in de omgeving van roer en schroef, moet langs de buitenzijde van de reddingsboot een in bochten hangende en tot op het water komende drijvende grijplijn zijn aangebracht.
- d)
- Niet zelfrichtende reddingsboten moeten doelmatige handgrepen aan de onderzijde van de romp hebben, zodat personen zich aan de reddingsboot in omgeslagen toestand kunnen vastklampen. De handgrepen moeten zodanig aan de reddingsboot zijn bevestigd dat, indien deze door een kracht van buiten afbreken, dit geschiedt zonder de reddingsboot te beschadigen.
- e)
- Alle reddingsboten moeten zijn uitgerust met voldoende waterdichte kasten of compartimenten om bergruimte te bieden aan kleine uitrustingsstukken, water en andere benodigdheden, voorgeschreven in paragraaf 8). Er moeten voorzieningen aanwezig zijn voor het opslaan van opgevangen regenwater.
- f)
- Iedere reddingsboot die door middel van een loper of lopers te water wordt gelaten, moet zijn uitgerust met een ontkoppelingsmechanisme dat aan de volgende eisen voldoet:
- i)
- het mechanisme moet zo zijn uitgevoerd dat alle haken gelijktijdig ontkoppeld worden;
- ii)
- het mechanisme moet de volgende twee ontkoppelingsmogelijkheden hebben:
- 1)
- een normale ontkoppelingsmogelijkheid die de reddingsboot kan ontkoppelen wanneer deze in het water ligt of wanneer de haken onbelast zijn; en
- 2)
- een belaste ontkoppelingsmogelijkheid die de reddingsboot kan ontkoppelen wanneer de haken belast zijn. Deze ontkoppeling moet zo zijn uitgevoerd dat de reddingsboot wordt ontkoppeld onder alle beladingstoestanden, reikend van onbelast met de reddingsboot in het water liggend tot een belasting van 1,1 keer de totale massa van de reddingsboot met volle bezetting en volledige uitrusting. Deze ontkoppelingsmogelijkheid moet voldoende beschermd zijn tegen ongewild of voortijdig gebruik;
- iii)
- de ontkoppelingsbediening moet duidelijk zijn aangegeven in een kleur die contrasteert met die van de omgeving; en
- iv)
- het mechanisme moet zijn ontworpen met een veiligheidsfactor van 6, gebaseerd op de treksterkte van het gebruikte materiaal, waarbij aangenomen moet worden dat de massa van de reddingsboot gelijkelijk verdeeld is over de lopers.
- g)
- Iedere reddingsboot moet zijn uitgerust met een ontkoppelingsmiddel om de voorvanglijn te kunnen ontkoppelen wanneer daar kracht op staat.
- h)
- Iedere reddingsboot, die wordt uitgerust met een vast aangebrachte VHF-radio-installatie en een apart op te stellen antenne, moet beschikken over voorzieningen om de antenne doelmatig in de gebruiksopstelling te kunnen plaatsen en vastzetten.
- i)
- Reddingsboten bestemd om langs de zijden van het schip te water te worden gelaten, moeten de noodzakelijke glijspanten en stootdempers hebben om het te water laten mogelijk te maken en schade aan de reddingsboot te voorkomen.
- j)
- Op het hoogste punt van de overkapping moet een met de hand in- en uitschakelbare lamp zijn aangebracht, die bij donkere nacht en heldere atmosfeer over een afstand van ten minste 2 zeemijl gedurende ten minste 12 uur zichtbaar is. Indien de lamp een flikkerlicht geeft, moet de frequentie ten minste 50 flikkeringen per minuut bedragen gedurende de eerste 2 van de 12 gebruiksuren.
- k)
- Aan de binnenzijde van de reddingsboot moet een lamp of andere lichtbron zijn aangebracht, die gedurende ten minste 12 uur voldoende licht geeft om daarbij de aanwijzingen en instructies te kunnen lezen; olielantaarns zijn voor dit doel niet toegestaan.
- l)
- Tenzij anders bepaald, moet iedere reddingsboot zijn voorzien van doelmatige middelen om te lozen of automatisch zelflozend zijn.
- m)
- Iedere reddingsboot moet zo zijn ingericht dat men vanaf de stuurstand voldoende uitzicht vooruit, achteruit en naar de zijden heeft in verband met het veilig te water laten en het manoeuvreren.
8)
Uitrusting van reddingsboten
Alle uitrustingsstukken van een reddingsboot, of die nu in deze paragraaf of in een bepaling van dit hoofdstuk worden voorgeschreven, met uitzondering van de boothaken die beschikbaar moeten blijven om de reddingsboten af te houden, moeten in de reddingsboot zijn vastgezet door middel van sjorringen, opgeborgen in kasten of compartimenten, bevestigd in beugels of soortgelijke armaturen of op andere geschikte wijze. De uitrusting moet zo zijn vastgezet dat zij geen belemmering vormt bij “schip verlaten”. Alle uitrustingsstukken moeten zo klein mogelijk zijn, een zo gering mogelijke massa hebben, en moeten op doeltreffende en compacte wijze verpakt zijn. Tenzij anders bepaald, moet de normale uitrusting van elke reddingsboot bestaan uit:
- i)
- voldoende drijvende riemen om in kalme zee vooruit te kunnen komen. Voor iedere riem moeten er dollen, steunen of gelijkwaardige voorzieningen aanwezig zijn. De dollen of steunen moeten met lijnen of kettingen aan de boot bevestigd zijn;
- ii)
- twee boothaken;
- iii)
- een drijvend hoosvat en twee emmers;
- iv)
- aanwijzingen voor het overleven op zee;
- v)
- een nachthuis met een doelmatig kompas dat lichtgevend is of voorzien is van een doelmatige verlichting. In een geheel overdekte reddingsboot moet het nachthuis permanent zijn aangebracht bij de stuurstand; in iedere andere reddingsboot moeten er geschikte voorzieningen zijn om het nachthuis op te stellen;
- vi)
- een drijfanker van voldoende grootte met een schokbestendige sleeplijn en een kaailijn die een goede greep biedt in natte toestand. De sterkte van het drijfanker, de sleeplijn en de kaailijn moet geschikt zijn voor elke toestand van de zee;
- vii)
- twee doelmatige vanglijnen met een lengte van niet minder dan tweemaal de afstand van de opstellingsplaats van de reddingsboot tot de waterlijn behorend bij de geringste diepgang van het schip in zeewater of met een lengte van 15 meter indien deze waarde hoger is. Eén vanglijn, bevestigd aan het ontkoppelingsmiddel, voorgeschreven in paragraaf 7), g ), moet aan de voorkant van de reddingsboot gereed liggen en de andere moet in de reddingsboot gereed liggen en stevig vastgezet zijn bij of in de buurt van de boeg;
- viii)
- twee bijlen, één aan ieder eind van de reddingsboot;
- ix)
- waterdichte houders die samen 3 liter zoet water bevatten voor iedere persoon waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd; hiervan mag 1 liter per persoon vervangen worden door een ontzoutingsapparaat dat in 2 etmalen een gelijke hoeveelheid zoet water kan produceren;
- x)
- een roestvrij anker met lijn;
- xi)
- een roestvrije drinkbeker met maatverdeling;
- xii)
- een noodrantsoen met een voedingswaarde van ten minste 10 000 kilojoule voor iedere persoon waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd; deze noodrantsoenen moeten worden bewaard in een luchtdichte verpakking en zijn geborgen in een waterdichte houder;
- xiii)
- vier valschermsignalen die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 29;
- xiv)
- zes handstakellichten die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 30;
- xv)
- twee drijvende rooksignalen die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 31;
- xvi)
- een waterdichte elektrische lantaarn geschikt voor het geven van morseseinen, alsmede een stel reservebatterijen en een reservelamp, verpakt in een waterdichte houder;
- xvii)
- een dagseinspiegel met gebruiksaanwijzingen voor het seinen naar schepen en vliegtuigen;
- xviii)
- een exemplaar van een lijst van reddingseinen, zoals vereist in voorschrift V/16 van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, afgedrukt op een waterbestendige kaart of opgeborgen in een waterdichte verpakking;
- xix)
- een fluit of een gelijkwaardig middel voor het geven van geluidssignalen;
- xx)
- voor iedere groep van maximaal 50 personen waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd, een waterdichte medicijnkist die na gebruik weer goed gesloten kan worden, met de voorgeschreven inhoud en met de daarbij behorende controlelijst en handleidingen overeenkomstig het koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de medische hulpverlening aan boord van schepen [en het koninklijk besluit van 15 november 2021 inzake essentiële middelen aan boord van schepen];
- xxi)
- voor iedere persoon waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd, zes doses van een middel tegen zeeziekte en een zak voor overgeven bij zeeziekte;
- xxii)
- een zakmes dat met een lijn aan de reddingsboot verbonden moet blijven;
- xxiii)
- drie blikopeners;
- xxiv)
- twee drijvende werplijnen van ten minste 30 meter lengte, ieder voorzien van een drijvende werpring;
- xxv)
- een handpomp;
- xxvi)
- een vislijn met haken;
- xxvii)
- voldoende gereedschap voor kleinere reparaties aan de motor en de accessoires;
- xxviii)
- een draagbaar brandblustoestel geschikt voor het blussen van oliebranden;
- xxix)
- een zoeklicht dat een lichtgekleurd voorwerp van 18 meter breedte op 180 meter afstand bij nacht gedurende in totaal 6 uur, waarvan ten minste 3 uur achtereen, doelmatig kan verlichten;
- xxx)
- een doelmatige radarreflector, tenzij de reddingsboot is uitgerust met een radartransponder;
- xxxi)
- hulpmiddelen tegen warmteverlies die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 26, voldoende voor 10 procent van het aantal personen waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd of voor 2 personen indien dit getal hoger is;
- xxxii)
- in het geval van schepen die reizen maken waarvan aard en duur zodanig zijn dat naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar de in de leden xii) en xxvi) voorgeschreven uitrustingsartikelen niet noodzakelijk zijn, kan de aangestelde ambtenaar vrijstelling verlenen van die bepalingen.
9)
Merken op reddingsboten
- a)
- De afmetingen van de reddingsboot en het aantal personen waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd, moeten in duidelijke, onuitwisbare tekens daarop zijn aangegeven.
- b)
- De naam en thuishaven van het schip waartoe de reddingsboot behoort, moeten aan beide zijden van de voorsteven van de reddingsboot zijn aangebracht in blokletters.
- c)
- Middelen ter identificatie van het schip waartoe de reddingsboot behoort en het nummer van de reddingsboot, moeten zodanig zijn aangebracht dat zij vanuit de lucht zichtbaar zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Wetshistoriek
8), xx) gewijzigd bij art. 4.6, 1° KB 15 november 2021 (BS 8 december 2021).
Voorschrift 18 Zelfrichtende gedeeltelijk overdekte reddingsboten
1)
Naast het bepaalde in voorschrift 17, moeten gedeeltelijk overdekte reddingsboten voldoen aan het bepaalde in dit voorschrift.
2)
Overkapping
- a)
- Zelfrichtende gedeeltelijk overdekte reddingsboten moeten zijn voorzien van permanent aangebrachte, vaste overkappingen die zich uitstrekken over ten minste 20 procent van de lengte van de reddingsboot vanaf de voorsteven en ten minste 20 procent van de lengte van de reddingsboot vanaf het achterste gedeelte van de reddingsboot.
- b)
- De vaste overkappingen moeten twee schuilplaatsen vormen. Wanneer de schuilplaatsen schotten hebben, moeten ze voorzien zijn van voldoende grote openingen om gemakkelijke toegang te verschaffen aan personen die overlevingspakken of warme kleding en een reddingsgordel dragen. De binnenhoogte van de schuilplaats moet voldoende zijn om personen gemakkelijk toegang te geven tot hun zitplaatsen vooraan en achteraan.
- c)
- De vaste overkappingen moeten zijn voorzien van vensters of doorzichtige panelen, die voldoende daglicht binnen de reddingsboot kunnen toelaten met de ingangen of de opvouwbare overkappingen gesloten, zodat kunstlicht onnodig is.
- d)
- De vaste overkappingen moeten handgrepen hebben, die houvast bieden aan personen die zich langs de buitenkant van de reddingsboot verplaatsen.
- e)
- De open gedeelten van de reddingsboot moeten zijn uitgerust met een permanent aangebrachte opvouwbare overkapping die zodanig moet zijn ingericht dat:
- i)
- deze gemakkelijk kan worden ontvouwen door hoogstens 2 personen in minder dan 2 minuten;
- ii)
- deze isolerend is teneinde de inzittenden te beschermen tegen warmte en kou door middel van ten minste twee lagen materiaal gescheiden door een luchtlaag, of door andere even doeltreffende middelen.
- f)
- De overkapping gevormd door het vaste en het opvouwbare gedeelte moet zo zijn uitgevoerd dat:
- i)
- het te water laten en het terug aan boord brengen kan geschieden zonder dat inzittenden de vaste overkapping moeten verlaten;
- ii)
- er aan beide einden en aan beide zijden ingangen zijn, voorzien van doelmatige, verstelbare afsluitmiddelen, die gemakkelijk en snel van binnenuit en van buitenaf de reddingsboot geopend en gesloten kunnen worden zodat ventilatie mogelijk is, maar die zeewater, wind en kou buitensluiten; er dienen voorzieningen te zijn om de afsluitmiddelen in open of gesloten toestand vast te zetten;
- iii)
- er met opvouwbare overkapping opgezet en alle ingangen gesloten te allen tijde voldoende lucht voor de inzittenden wordt toegelaten;
- iv)
- er middelen zijn om regenwater op te vangen;
- v)
- de buitenkant van de vaste en de opvouwbare overkapping en de binnenzijde van dat gedeelte van de reddingsboot dat door de opvouwbare overkapping wordt overdekt, een goed zichtbare kleur heeft. De binnenkant van de schuilplaatsen moet een kleur hebben die voor de inzittenden niet hinderlijk is;
- vi)
- het mogelijk is met de reddingsboot te roeien.
3)
Omslaan en weer oprichten
- a)
- Bij iedere aangegeven zitplaats moet een veiligheidsgordel zijn aangebracht. De veiligheidsgordel moet zo zijn ontworpen dat een persoon met een massa van 100 kilogram vast op zijn plaats wordt gehouden wanneer de reddingsboot in omgeslagen toestand verkeert.
- b)
- De stabiliteit van de reddingsboot moet zodanig zijn dat deze automatisch zelfrichtend is, indien hij beladen is met volle of gedeeltelijke bezetting en volledige of gedeeltelijke uitrusting, en de personen met hun veiligheidsgordel zijn vastgesjord.
4)
Voortstuwing
- a)
- De motor en de overbrenging moeten vanaf de bestuurdersplaats kunnen worden bediend.
- b)
- De motor en motorinstallatie moeten kunnen blijven draaien in iedere stand tijdens het omslaan en nadat de reddingsboot zich weer heeft opgericht, dan wel automatisch stoppen bij het omslaan en gemakkelijk opnieuw te starten zijn nadat de reddingsboot zich weer heeft opgericht en het water uit de reddingsboot is geloosd. De brandstof- en smeersystemen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen brandstofolie en niet meer dan 250 milliliter smeerolie uit de motor wordt verloren tijdens het omslaan.
- c)
- Luchtgekoelde motoren moeten zijn voorzien van een systeem om koellucht aan te zuigen uit en af te voeren naar de buitenlucht. Met de hand bedienbare kleppen moeten zijn aangebracht om koellucht aan te zuigen uit en af te voeren in de reddingsboot.
5)
Constructie en stootdempers
- a)
- Onverminderd het bepaalde in voorschrift 17, 1), f), moet een zelfrichtende, gedeeltelijk overdekte reddingsboot zo zijn gebouwd en van stootdempers zijn voorzien, dat zeker wordt gesteld dat de reddingsboot aan inzittenden bescherming biedt tegen schadelijke versnellingen als gevolg van een slag van de reddingsboot, beladen met volle bezetting en volledige uitrusting, tegen de scheepszijde met een stootsnelheid van ten minste 3,5 meter per seconde.
- b)
- De reddingsboot moet automatisch zelflozend zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Voorschrift 19 Geheel overdekte reddingsboten
1)
Naast het bepaalde in voorschrift 17, moeten geheel overdekte reddingsboten voldoen aan het bepaalde in dit voorschrift.
2)
Overkapping
Iedere geheel overdekte reddingsboot moet zijn uitgerust met een stijve waterdichte overkapping die de gehele reddingsboot overdekt. De overkapping moet zo zijn uitgevoerd dat:
- i)
- de inzittenden worden beschermd tegen hitte en kou;
- ii)
- toegang tot de reddingsboot wordt geboden door luiken die waterdicht afgesloten kunnen worden;
- iii)
- de toegangsluiken op zodanige plaatsen zijn aangebracht dat handelingen voor het te water laten en weer terugzetten van de boot kunnen worden uitgevoerd zonder dat daarbij een van de inzittenden de overdekte ruimte behoeft te verlaten;
- iv)
- de toegangsluiken zowel van binnenuit als van buitenaf geopend en gesloten kunnen worden, en voorzien zijn van middelen om ze in open toestand vast te zetten;
- v)
- het mogelijk is met de reddingsboot te roeien;
- vi)
- deze, indien de reddingsboot in omgekeerde toestand verkeert met de toegangsluiken gesloten en zonder lekkage van betekenis, de gehele massa van de reddingsboot met volledige uitrusting en volle bezetting kan dragen;
- vii)
- aan iedere zijde vensters of doorzichtige panelen zijn aangebracht, die voldoende daglicht binnen de reddingsboot toelaten wanneer de toegangsluiken gesloten zijn, zodat kunstlicht onnodig is;
- viii)
- de buitenkant een goed zichtbare kleur heeft en de binnenkant een kleur heeft die voor de inzittenden niet hinderlijk is;
- ix)
- handgrepen zijn aangebracht die houvast bieden aan personen die zich langs de buitenkant van de reddingsboot verplaatsen, en die steun geven bij in- en ontschepen;
- x)
- personen vanaf een toegang hun zitplaatsen kunnen bereiken, zonder over doften of andere obstakels te moeten klimmen;
- xi)
- de inzittenden beschermd zijn tegen de gevolgen van gevaarlijke atmosferische onderdruk die door de motor kan worden veroorzaakt.
3)
Omslaan en weer oprichten
- a)
- Er moet bij iedere aangegeven zitplaats een veiligheidsgordel zijn aangebracht. De veiligheidsgordel moet zo zijn ontworpen dat een persoon met een massa van 100 kilogram vast op zijn plaats wordt gehouden wanneer de reddingsboot in omgeslagen toestand verkeert.
- b)
- De stabiliteit van de reddingsboot moet zodanig zijn dat deze automatisch zelfrichtend is, indien hij beladen is met de volle of gedeeltelijke bezetting en volledige of gedeeltelijke uitrusting, alle toegangen en openingen waterdicht afgesloten zijn en de personen met hun veiligheidsgordel zijn vastgesjord.
- c)
- De reddingsboot moet de volle bezetting en de volledige uitrusting kunnen dragen wanneer de reddingsboot in de in voorschrift 17, 1), a), omschreven, beschadigde toestand verkeert, en de stabiliteit moet zodanig zijn dat in het geval de reddingsboot omslaat, hij automatisch een stand verkrijgt waarbij ontsnapping boven water voor de inzittenden mogelijk is.
- d)
- Het ontwerp van de motoruitlaatpijpen, luchtkanalen en andere openingen moet zodanig zijn dat water buiten de motor wordt gehouden wanneer de reddingsboot omslaat en zich weer opricht.
4)
Voortstuwing
- a)
- De motor en de overbrenging moeten vanaf de bestuurdersplaats kunnen worden bediend.
- b)
- De motor en motorinstallatie moeten kunnen blijven draaien in iedere stand tijdens het omslaan en nadat de reddingsboot zich weer heeft opgericht, dan wel automatisch stoppen bij het omslaan en gemakkelijk opnieuw te starten zijn nadat de reddingsboot zich weer heeft opgericht. De brandstof- en smeersystemen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen brandstofolie en niet meer dan 250 milliliter smeerolie uit de motor wordt verloren tijdens het omslaan.
- c)
- Luchtgekoelde motoren moeten zijn voorzien van een systeem om koellucht aan te zuigen uit en af te voeren naar de buitenlucht. Met de hand bedienbare kleppen moeten aangebracht zijn om koellucht aan te zuigen uit en af te voeren in de reddingsboot.
5)
Constructie en stootdempers
Onverminderd het bepaalde in voorschrift 17, 1), f), moet een geheel overdekte reddingsboot zo zijn gebouwd en van stootdempers zijn voorzien, dat zeker wordt gesteld dat de reddingsboot aan inzittenden bescherming biedt tegen schadelijke versnellingen als gevolg van een slag van de reddingsboot, beladen met volle bezetting en volledige uitrusting, tegen de scheepszijde met een stootsnelheid van ten minste 3,5 meter per seconde.
6)
Reddingsboten die door middel van vrije val te water worden gelaten
Een reddingsboot ingericht voor tewaterlating door middel van vrije val, moet zo zijn gebouwd dat hij in staat is aan inzittenden bescherming te bieden tegen schadelijke versnellingen als gevolg van het te water laten, met volle bezetting en volledige uitrusting, vanaf ten minste de maximumhoogte waarop de boot mag worden opgesteld boven de waterlijn behorende bij de geringste diepgang van het schip in zeewater, onder ongunstige omstandigheden van kop- of stuurlast van 10 graden en met een slagzij van het schip van 20 graden naar enige kant.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Voorschrift 20 Algemene eisen voor reddingsvlotten
1)
Constructie van reddingsvlotten
- a)
- Een reddingsvlot moet zo zijn vervaardigd dat het drijvende, gedurende 30 dagen bestand is tegen blootstelling aan invloeden van weer en zee in alle toestanden van zeegang.
- b)
- Een reddingsvlot moet zo zijn vervaardigd dat, indien het van een hoogte van 18 meter in het water wordt geworpen, het vlot en de uitrusting naar behoren blijven werken. Wanneer het reddingsvlot op een hoogte van meer dan 18 meter boven de waterlijn bij de geringste diepgang van het schip in zeewater wordt geplaatst, moet het van een type zijn dat een valproef van ten minste die hoogte met goed gevolg heeft ondergaan.
- c)
- Het drijvende reddingsvlot moet bestand zijn tegen herhaalde sprongen daarop, vanaf een hoogte van ten minste 4,5 meter boven de vloer van het vlot, zowel met als zonder opstaande overkapping.
- d)
- Een reddingsvlot met toebehoren moet zo zijn vervaardigd dat het met zijn volle bezetting en volledige uitrusting, en met één van de drijfankers uitgebracht, in kalm water met een vaart van 3 zeemijl per uur kan worden gesleept.
- e)
- Het reddingsvlot moet een overkapping hebben, die automatisch wordt opgezet wanneer het vlot te water wordt gelaten, teneinde de inzittenden te beschermen tegen weersinvloeden. De overkapping moet aan de volgende eisen voldoen:
- i)
- zij moet bescherming bieden tegen hitte en koude door middel van twee lagen materiaal, gescheiden door een luchtlaag, of door andere, even doeltreffende middelen. Er dienen voorzieningen te zijn getroffen om het binnendringen van water in de luchtlaag te voorkomen;
- ii)
- de binnenkant moet een kleur hebben die voor de inzittenden van het reddingsvlot niet hinderlijk is;
- iii)
- elke ingang moet duidelijk zijn aangegeven en zijn voorzien van doeltreffende, verstelbare afsluitmiddelen die zeewater, wind en kou buitensluiten, en die gemakkelijk en snel van binnenuit en van buitenaf geopend kunnen worden zodat ventilatie mogelijk is. Reddingsvlotten bestemd voor meer dan 8 personen, moeten ten minste twee tegenover elkaar gelegen ingangen hebben;
- iv)
- zij moet te allen tijde, zelfs met afgesloten ingangen, voldoende lucht voor de inzittenden toelaten;
- v)
- zij moet zijn voorzien van tenminste één uitkijkopening;
- vi)
- zij moet zijn voorzien van middelen voor het opvangen van regenwater;
- vii)
- onder alle delen van de overkapping moet voldoende hoofdruimte geboden worden aan de inzittenden in zittende houding.
2)
Minimumdraagvermogen en massa van reddingsvlotten
- a)
- Een reddingsvlot bestemd voor minder dan 6 personen, is niet toegestaan.
- b)
- Tenzij een reddingsvlot te water gelaten wordt door een goedgekeurd tewaterlatingsmiddel dat voldoet aan het bepaalde in voorschrift 32, en zulk een reddingsvlot bovendien niet draagbaar behoeft te zijn, mag de totale massa van een reddingsvlot, de verpakking en de uitrusting niet meer dan 185 kilogram bedragen.
3)
Voorzieningen voor reddingsvlotten
- a)
- Langs de binnen- en buitenzijde van het reddingsvlot moeten stevig vastgezette grijplijnen zijn aangebracht.
- b)
- Het reddingsvlot moet zijn uitgerust met een doelmatige vanglijn met een lengte van minstens tweemaal de afstand vanaf de opstellingsplaats tot de waterlijn bij geringste diepgang van het schip in zeewater of van 15 meter indien deze laatste waarde hoger is.
4)
Reddingsvlotten van het strijkbare type
- a)
- In aanvulling op de bovenstaande bepalingen moet een reddingsvlot van het strijkbare type aan de volgende eisen voldoen:
- i)
- wanneer het reddingsvlot beladen is met de volle bezetting en volledige uitrusting moet het een zijdelingse slag tegen de scheepshuid met een stootsnelheid van ten minste 3,5 meter per seconde en tevens een val op het water van een hoogte van ten minste 3 meter kunnen doorstaan, zonder dat schade ontstaat waardoor de goede werking wordt aangetast;
- ii)
- het moet zijn voorzien van middelen om het reddingsvlot langs het inschepingsdek te brengen en daar te houden gedurende de inscheping.
- b)
- Elk reddingsvlot van het strijkbare type moet zo zijn ingericht dat snel in het vlot kan worden ingescheept door het volledige aantal personen waarvoor het is bestemd.
5)
Uitrusting
- a)
- De standaarduitrusting van elk reddingsvlot moet bestaan uit:
- i)
- een drijvende werplijn van ten minste 30 meter lengte, waarvan het ene uiteinde is voorzien van een drijvende werpring en het andere uiteinde aan het reddingsvlot is vastgemaakt;
- ii)
- een mes van een niet vouwbaar type met een heft dat blijft drijven, verbonden aan het vlot met een lijn en geborgen in een zak op de buitenkant van de overkapping nabij de plaats waar de vanglijn aan het reddingsvlot is bevestigd. Daarnaast moet een reddingsvlot bestemd voor 13 of meer personen, zijn voorzien van een tweede mes van het niet vouwbare type;
- iii)
- een drijvend hoosvat. Een reddingsvlot bestemd voor 13 of meer personen moet zijn uitgerust met twee drijvende hoosvaten;
- iv)
- twee sponzen;
- v)
- twee drijfankers elk met een schokbestendige sleeplijn en een kaailijn, één als reserve en het andere blijvend verbonden met het reddingsvlot, zodanig dat wanneer het vlot wordt opgeblazen of te water is het stabiel in de wind komt te liggen. De sterkte van ieder drijfanker met sleeplijn en kaailijn moet geschikt zijn voor elke toestand van de zee;
- vi)
- twee drijvende pagaaien;
- vii)
- drie blikopeners of drie veiligheidsmessen die voorzien zijn van een blikopener;
- viii)
- een waterdichte medicijnkist die na gebruik weer goed gesloten kan worden, met de voorgeschreven inhoud en met de daarbij behorende controlelijst en handleidingen overeenkomstig het koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de medische hulpverlening aan boord van schepen [en het koninklijk besluit van 15 november 2021 inzake essentiële middelen aan boord van schepen];
- ix)
- een fluit of een gelijkwaardig middel voor het geven van geluidssignalen;
- x)
- vier valschermsignalen die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 29;
- xi)
- zes handstakellichten die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 30;
- xii)
- twee drijvende rooksignalen die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 31;
- xiii)
- een waterdichte elektrische lantaarn geschikt voor het geven van morseseinen, alsmede een stel reservebatterijen en een reservelamp, verpakt in een waterdichte houder;
- xiv)
- een doelmatige radarreflector, tenzij het reddingsvlot is uitgerust met een radartransponder;
- xv)
- een dagseinspiegel met gebruiksaanwijzingen voor het seinen naar schepen en vliegtuigen;
- xvi)
- een exemplaar van een lijst van reddingseinen, zoals vereist in voorschrift V/16 van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, afgedrukt op een waterbestendige kaart of geborgen in een waterdichte verpakking;
- xvii)
- een vislijn met haken;
- xviii)
- een noodrantsoen met een voedingswaarde van ten minste 10.000 kilojoule voor elk van de personen waarvoor het reddingsvlot is bestemd; deze noodrantsoenen moeten worden bewaard in een luchtdichte verpakking en zijn geborgen in een waterdichte houder;
- xix)
- waterdichte houders die samen 1,5 liter zoet water bevatten voor elk van de personen waarvoor het reddingsvlot is bestemd; hiervan mag 0,5 liter per persoon vervangen worden door een ontzoutingsapparaat dat in 2 etmalen een gelijke hoeveelheid zoet water kan produceren;
- xx)
- een roestvrije drinkbeker met maatverdeling;
- xxi)
- voor elk van de personen waarvoor het reddingsvlot is bestemd, zes doses van een middel tegen zeeziekte en een zak voor overgeven bij zeeziekte;
- xxii)
- aanwijzingen voor het overleven op zee;
- xxiii)
- instructies omtrent maatregelen die onmiddellijk na inscheping in het vlot moeten worden genomen;
- xxiv)
- hulpmiddelen tegen warmteverlies die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 26 voldoende voor 10 procent van het aantal personen waarvoor het reddingsvlot is bestemd of voor 2 personen indien dit getal hoger is.
- b)
- De aanduiding betreffende het bij het reddingsvlot verpakte type noodpakket, voorgeschreven in de voorschriften 21, 7), c), v), en 22, 7), vii), op reddingsvlotten die overeenkomstig lid a) zijn uitgerust, moet zijn: “SOLAS-A-PACK” in blokletters.
- c)
- De daartoe geschikte onderdelen van de uitrusting moeten worden geborgen in een verpakking die, wanneer deze geen volledig onderdeel is van of blijvend bevestigd is aan het reddingsvlot, moet worden geborgen en vastgezet binnen het reddingsvlot, en die ten minste 30 minuten in het water moet kunnen drijven zonder dat de inhoud wordt beschadigd.
6)
Voorzieningen voor het vrij opdrijven van reddingsvlotten
- a)
- Vanglijnsysteem
Het vanglijnsysteem van een reddingsvlot moet een verbinding tussen het schip en het reddingsvlot vormen, en moet zo zijn ingericht dat het reddingsvlot, wanneer het ontkoppeld is en, in het geval van een opblaasbaar reddingsvlot, wanneer het opgeblazen is, niet door het zinkende schip ondergetrokken kan worden.
- b)
- Breekdraad
Indien in de voorziening voor vrij opdrijven een breekdraad wordt toegepast, moet deze aan de volgende eisen voldoen:
- i)
- hij mag niet breken bij de kracht die nodig is om de vanglijn uit de verpakking van het reddingsvlot te trekken;
- ii)
- indien van toepassing, mag hij niet breken bij het opblazen van het reddingsvlot;
- iii)
- hij moet breken bij een kracht van 2,2 + 0,4 kilonewton.
- c)
- Hydrostatisch ontkoppelingssysteem
Indien in de voorziening voor vrij opdrijven een hydrostatisch ontkoppelingssysteem wordt toegepast, moet dit aan de volgende eisen voldoen:
- i)
- het moet zijn vervaardigd uit niet op elkaar inwerkende materialen, om te voorkomen dat het systeem onklaar raakt. Gegalvaniseerde of op andere wijze met metaal bedekte delen mogen niet worden gebruikt als onderdelen van het systeem;
- ii)
- het reddingsvlot moet automatisch ontkoppeld worden op een diepte onder water van niet meer dan 4 meter;
- iii)
- het moet afvoergaten hebben om te voorkomen dat een opeenhoping van water in de hydrostatische ruimte ontstaat, wanneer de inrichting normaal is opgesteld;
- iv)
- het moet zo vervaardigd zijn dat ontkoppeling bij overkomend water wordt voorkomen;
- v)
- het moet op de buitenkant onuitwisbaar zijn gemerkt met type en serienummer;
- vi)
- het moet vergezeld zijn van een document of voorzien zijn van een plaatje waarop de fabricagedatum, het type en het serienummer vermeld zijn;
- vii)
- het moet zo zijn ontworpen, dat ieder onderdeel verbonden met het vanglijnsysteem, een sterkte heeft die niet minder is dan die vereist voor de vanglijn;
- viii)
- indien de bruikbaarheid in de tijd beperkt is, moeten instructies voor het bepalen van de vervaldatum aanwezig zijn, en moeten middelen aanwezig zijn om die datum aan te brengen op het toestel.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Wetshistoriek
5), a), viii) gewijzigd bij art. 4.6, 2° KB 15 november 2021 (BS 8 december 2021).
Voorschrift 21 Automatisch opblaasbare reddingsvlotten
1)
Naast het bepaalde in voorschrift 20, moeten automatisch opblaasbare reddingsvlotten tevens voldoen aan het bepaalde in dit voorschrift.
2)
Constructie van automatisch opblaasbare reddingsvlotten
- a)
- De hoofddrijfkamer moet in ten minste twee afzonderlijke compartimenten zijn verdeeld, die ieder via een terugslagklep worden opgeblazen. De drijfkamers moeten zo zijn ontworpen dat, wanneer één van de compartimenten is beschadigd of zich niet opblaast, de overige compartimenten die nog intact zijn, het reddingsvlot drijvend kunnen houden met positief vrijboord rondom en met het aantal personen waarvoor het reddingsvlot is bestemd, ieder met een massa van 75 kilogram en zittend op de normale plaats.
- b)
- De vloer van een reddingsvlot moet waterdicht zijn en moet voldoende bescherming kunnen bieden tegen koude, hetzij:
- i)
- door middel van één of meer compartimenten die door de inzittenden opgeblazen kunnen worden of die zich automatisch opblazen, en door de inzittenden ontlucht en weer opgeblazen kunnen worden, hetzij
- ii)
- door andere, even doelmatige middelen, die niet afhankelijk zijn van opblazen.
- c)
- Het reddingsvlot moet worden opgeblazen met een niet giftig gas. Het opblazen moet bij een omgevingstemperatuur tussen 18 graden Celsius en 20 graden Celsius binnen 1 minuut en bij een omgevingstemperatuur van minus 30 graden Celsius binnen 3 minuten zijn voltooid. Na het opblazen moet het reddingsvlot zijn vorm behouden, ook wanneer het beladen is met de volle bezetting en volledige uitrusting.
- d)
- Ieder opblaasbaar compartiment moet een druk van ten minste driemaal de werkdruk kunnen doorstaan; door middel van een overdrukventiel of door beperkte gastoevoer moet worden voorkomen dat een druk groter dan tweemaal de werkdruk, wordt bereikt. Er moeten voorzieningen zijn om de luchtpomp of blaasbalg, voorgeschreven in paragraaf 10), a), ii), zodanig aan te sluiten dat de werkdruk gehandhaafd kan worden.
3)
Draagvermogen van automatisch opblaasbare reddingsvlotten
Het aantal personen waarvoor een reddingsvlot wordt goedgekeurd, is gelijk aan het kleinste van de volgende getallen:
- i)
- het grootste gehele getal verkregen door de inhoud van de opgeblazen hoofddrijfkamers, waarbij noch de bogen noch de doften, indien aangebracht, mogen worden meegerekend, uitgedrukt in kubieke meters, te delen door 0,096;
- ii)
- het grootste gehele getal verkregen door de oppervlakte van de vloer van het opgeblazen reddingsvlot, gemeten tot de binnenste rand van de drijfkamer, waarbij de doft of doften, indien aangebracht, wel mogen worden meegerekend, uitgedrukt in vierkante meter, te delen door 0,372; of
- iii)
- het aantal personen met een gemiddelde massa van 75 kilogram per persoon, allen met een reddingsgordel aan, dat gemakkelijk en met voldoende hoofdruimte, zittend plaats kan nemen, zonder het gebruik van enig uitrustingsstuk van het reddingsvlot te belemmeren.
4)
Toegang tot automatisch opblaasbare reddingsvlotten
- a)
- Ten minste één ingang moet zijn voorzien van een in vorm blijvende inklimsteun om personen in staat te stellen vanuit zee in het reddingsvlot te klimmen; deze inklimsteun moet zo zijn aangebracht dat bij beschadiging van de steun aanzienlijk leeglopen van het reddingsvlot wordt voorkomen. Bij reddingsvlotten van het strijkbare type met meer dan één ingang moet de inklimsteun zijn aangebracht bij de ingang tegenover de aanhaaltalies en inschepingsvoorzieningen.
- b)
- Ingangen die niet zijn voorzien van een inklimsteun, moeten een inschepingsladder hebben, waarvan de onderste trede ten minste 0,4 meter beneden de waterlijn van het lege reddingsvlot moet kunnen reiken.
- c)
- Aan de binnenzijde van het reddingsvlot moeten middelen zijn aangebracht waarmee personen zichzelf vanaf de inschepingsladder in het reddingsvlot kunnen trekken.
5)
Stabiliteit van automatisch opblaasbare reddingsvlotten
- a)
- Een opblaasbaar reddingsvlot moet zo zijn geconstrueerd, dat het in opgeblazen toestand en drijvend met opgezette overkapping, in zeegang voldoende stabiliteit bezit.
- b)
- De stabiliteit van een reddingsvlot in omgekeerde toestand moet zodanig zijn dat het door één persoon zowel in zeegang als in kalme zee gekeerd kan worden.
- c)
- De stabiliteit van een reddingsvlot beladen met de volle bezetting en volledige uitrusting, moet zodanig zijn dat het in kalme zee gesleept kan worden met een snelheid van 3 zeemijl per uur.
6)
Voorzieningen voor automatisch opblaasbare reddingsvlotten
- a)
- De breeksterkte van het vanglijnsysteem, de wijze van bevestiging aan het reddingsvlot inbegrepen, maar met uitzondering van de breekdraad voorgeschreven in voorschrift 20, 6), b), moet ten minste 10,0 kilonewton zijn voor een reddingsvlot dat is goedgekeurd voor 9 of meer personen en ten minste 7,5 kilonewton voor een reddingsvlot dat is goedgekeurd voor minder dan 9 personen. Het opblaasmechanisme van een reddingsvlot moet door één persoon bediend kunnen worden.
- b)
- Op het hoogste punt van de overkapping van het reddingsvlot moet een met de hand in- en uitschakelbare lamp zijn aangebracht, die bij donkere nacht en heldere atmosfeer over een afstand van ten minste 2 zeemijl gedurende ten minste 12 uur zichtbaar is. Indien die lamp een flikkerlicht geeft, moet de frequentie ten minste 50 flikkeringen per minuut bedragen gedurende de eerste 2 van de 12 gebruiksuren. De lamp moet worden gevoed door een door zeewater geactiveerde batterij of door een droge batterij, en moet automatisch gaan branden wanneer het reddingsvlot wordt opgeblazen. De batterij moet van een type zijn dat niet door vocht of vochtigheid in het ingepakte reddingsvlot wordt aangetast.
- c)
- Aan de binnenzijde van het reddingsvlot moet een met de hand in- en uitschakelbare lamp zijn aangebracht, die ten minste 12 uur onafgebroken kan branden. De lamp moet automatisch gaan branden wanneer het reddingsvlot wordt opgeblazen en moet voldoende licht geven om daarbij aanwijzingen en instructies te kunnen lezen.
7)
Containers van automatisch opblaasbare reddingsvlotten
- a)
- Het reddingsvlot moet zijn verpakt in een container die voldoet aan de volgende eisen:
- i)
- hij moet zo vervaardigd zijn dat hij niet bovenmatig slijt door omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen;
- ii)
- wanneer het reddingsvlot en de uitrusting erin verpakt zijn, moet hij voldoende eigen drijfvermogen hebben om de vanglijn naar buiten te doen trekken en het opblaasmechanisme in werking te stellen terwijl het schip zinkt;
- iii)
- hij moet, voorzover uitvoerbaar, waterdicht zijn, met uitzondering van lekgaten in de bodem van de container.
- b)
- Het reddingsvlot moet zodanig in de container worden verpakt dat, voorzover mogelijk, verzekerd is dat het reddingsvlot in het water recht overeind wordt opgeblazen, zodra het vrijkomt van de container.
- c)
- Op de container moet zijn aangegeven:
- i)
- de naam van de fabrikant of het handelsmerk van het reddingsvlot;
- ii)
- het type- en serienummer van het reddingsvlot;
- iii)
- de naam van de bevoegde autoriteit die de oorspronkelijke typegoedkeuring van het reddingsvlot heeft verricht, en het aantal personen waarvoor het reddingsvlot is goedgekeurd;
- iv)
- de aanduiding “SFV”
(17)
;
- v)
- het type van het bij het reddingsvlot verpakte noodpakket;
- vi)
- de datum waarop de laatste keuring van het reddingsvlot heeft plaatsgevonden;
- vii)
- de lengte van de vanglijn van het reddingsvlot;
- viii)
- de maximumhoogte boven de waterlijn behorend bij de geringste diepgang van het schip in zeewater, waarop het reddingsvlot opgesteld mag worden;
- ix)
- aanwijzingen voor het te water laten van het reddingsvlot.
8)
Merken op automatisch opblaasbare reddingsvlotten
Op het reddingsvlot moet zijn aangegeven:
- i)
- de naam van de fabrikant of het handelsmerk;
- ii)
- het serienummer;
- iii)
- jaar en maand van fabricage;
- iv)
- de naam van de bevoegde autoriteit die de oorspronkelijke typegoedkeuring heeft verricht;
- v)
- de naam en plaats van het keuringsstation waar de laatste keuring heeft plaatsgevonden;
- vi)
- het aantal personen waarvoor het is goedgekeurd, aangebracht boven iedere ingang in cijfers die ten minste 100 millimeter hoog zijn, in een kleur die contrasteert met de kleur van het materiaal van het reddingsvlot.
9)
Automatisch opblaasbare reddingsvlotten van het strijkbare type
- a)
- Naast het bepaalde in de paragrafen 1) tot en met 8) moet een reddingsvlot van het strijkbare type, wanneer het aan de ontkoppelingshaak of spruit hangt, tevens voldoen aan de volgende eisen:
- i)
- het reddingsvlot moet een belasting kunnen doorstaan van viermaal de massa van de volle bezetting en volledige uitrusting bij een temperatuur van de omgeving en van het reddingsvlot zelf van 20 graden Celsius + 3 graden Celsius, met alle overdrukventielen gesloten; en
- ii)
- het reddingsvlot moet een belasting kunnen doorstaan van 1,1 maal de massa van de volle bezetting en volledige uitrusting bij een temperatuur van de omgeving en van het reddingsvlot zelf van minus 30 graden Celsius, met alle overdrukventielen open.
- b)
- Containers van vlotten van het strijkbare type moeten zo zijn geborgd, dat voorkomen wordt dat de container of delen daarvan in zee vallen tijdens en na het opblazen en te water laten van het reddingsvlot.
10)
Uitrusting van automatisch opblaasbare reddingsvlotten
- a)
- In aanvulling op de uitrusting, voorgeschreven in voorschrift 20, 5), moet een automatisch opblaasbaar reddingsvlot tevens zijn voorzien van:
- i)
- reparatiemateriaal om lekken in de drijfkamers te herstellen, bestaande uit ten minste drie lekstoppers van diverse grootte voor tijdelijke afdichting en uit materiaal voor blijvende afdichting;
- ii)
- een handpomp of blaasbalg.
- b)
- De messen voorgeschreven in voorschrift 20, 5), a), ii), moeten veiligheidsmessen zijn.]
(17)
|
Automatische opblaasbare reddingsvlotten die voldoen aan voorschrift III/39 van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, en met aanduiding “SOLAS A” zijn volledig gelijkwaardig met de automatische opblaasbare reddingsvlotten van dit voorschrift, en mogen worden aanvaard als gelijkwaardig met de automatische opblaasbare reddingsvlotten aangeduid met “SFV”.
|
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Voorschrift 22 Vaste reddingsvlotten
1)
Naast het bepaalde in voorschrift 20, moeten vaste reddingsvlotten tevens voldoen aan het bepaalde in dit voorschrift.
2)
Constructie van vaste reddingsvlotten
- a)
- Het drijfvermogen van het reddingsvlot moet worden geleverd door goedgekeurd zelfdrijvend materiaal dat zo dicht mogelijk bij de zijden van het reddingsvlot is aangebracht. Het drijvend materiaal moet brandvertragend zijn of beschermd zijn door een brandvertragende laag.
- b)
- De bodem van het reddingsvlot moet het binnendringen van water voorkomen, de inzittenden doeltreffend uit het water houden en hen tegen de koude beschermen.
3)
Draagvermogen van vaste reddingsvlotten
Het aantal personen waarvoor een reddingsvlot wordt goedgekeurd is gelijk aan het kleinste van de volgende getallen:
- i)
- het grootste gehele getal verkregen door de inhoud van het drijfmateriaal, vermenigvuldigd met een factor 1 minus het soortelijk gewicht van het materiaal, uitgedrukt in kubieke meter, te delen door 0,096;
- ii)
- het grootste gehele getal verkregen door de oppervlakte van de bodem van het reddingsvlot, uitgedrukt in vierkante meter, te delen door 0,372; of
- iii)
- het aantal personen met een gemiddelde massa van 75 kilogram per persoon, allen met een reddingsgordel aan, dat gemakkelijk en met voldoende hoofdruimte zittend plaats kan nemen, zonder het gebruik van enig uitrustingsstuk van het reddingsvlot te belemmeren.
4)
Toegang tot vaste reddingsvlotten
- a)
- Ten minste één ingang moet zijn voorzien van een vaste inklimsteun om personen in staat te stellen vanuit zee in het reddingsvlot te klimmen. Bij reddingsvlotten van het strijkbare type met meer dan één ingang, moet de inklimsteun zijn aangebracht bij de ingang tegenover de aanhaaltalies en inschepingsvoorzieningen.
- b)
- Ingangen die niet zijn voorzien van een inklimsteun, moeten een inschepingsladder hebben, waarvan de onderste trede ten minste 0,4 meter beneden de waterlijn van het lege reddingsvlot moet kunnen reiken.
- c)
- Aan de binnenzijde van het reddingsvlot moeten middelen zijn aangebracht waarmede personen zichzelf vanaf de inschepingsladder in het reddingsvlot kunnen trekken.
5)
Stabiliteit van vaste reddingsvlotten
- a)
- Tenzij het reddingsvlot veilig kan worden gebruikt ongeacht welke zijde boven drijft, moeten de sterkte en stabiliteit zodanig zijn dat het zelfrichtend is of gemakkelijk door één persoon zowel bij zeegang als in kalme zee gekeerd kan worden.
- b)
- De stabiliteit van een reddingsvlot beladen met volle bezetting en volledige uitrusting moet zodanig zijn dat het in kalme zee gesleept kan worden met een snelheid van 3 zeemijl per uur.
6)
Voorzieningen voor vaste reddingsvlotten
- a)
- Het reddingsvlot moet zijn uitgerust met een doelmatige vanglijn. De breeksterkte van het vanglijnsysteem, de wijze van bevestiging aan het reddingsvlot inbegrepen, maar met uitzondering van de breekdraad voorgeschreven in voorschrift 20, 6), b), moet ten minste 10,0 kilonewton zijn voor een reddingsvlot dat is goedgekeurd voor 9 of meer personen en ten minste 7,5 kilonewton voor een reddingsvlot dat is goedgekeurd voor minder dan 9 personen.
- b)
- Op het hoogste punt van de overkapping van het reddingsvlot moet een met de hand in- en uitschakelbare lamp zijn aangebracht, die bij donkere nacht en heldere atmosfeer over een afstand van ten minste 2 zeemijl gedurende ten minste 12 uur zichtbaar is. Indien die lamp een flikkerlicht geeft, moet de frequentie ten minste 50 flikkeringen per minuut bedragen gedurende de eerste 2 van de 12 gebruiksuren. De lamp moet worden gevoed door een door zeewater geactiveerde batterij of door een droge batterij, en moet automatisch gaan branden wanneer de overkapping wordt opgezet. De batterij moet van een type zijn dat niet door vocht of vochtigheid in het ingepakte reddingsvlot wordt aangetast.
- c)
- Aan de binnenzijde van het reddingsvlot moet een met de hand in- en uitschakelbare lamp zijn aangebracht, die ten minste 12 uur onafgebroken kan branden. De lamp moet automatisch gaan branden wanneer de overkapping wordt opgezet, en moet voldoende licht geven om daarbij de aanwijzingen en instructies te kunnen lezen.
7)
Merken op vaste reddingsvlotten
Op het reddingsvlot moet zijn aangegeven:
- i)
- de naam en thuishaven van het schip waartoe het behoort;
- ii)
- de naam van de fabrikant of het handelsmerk;
- iii)
- het serienummer;
- iv)
- de naam van de bevoegde autoriteit die de oorspronkelijke typegoedkeuring heeft verricht;
- v)
- het aantal personen waarvoor het is goedgekeurd, aangebracht boven iedere ingang in cijfers die ten minste 100 millimeter hoog zijn, in een kleur die contrasteert met de kleur van het materiaal van het reddingsvlot;
- vi)
- de aanduiding “SFV”
(19)
;
- vii)
- het type van het bij het reddingsvlot verpakte noodpakket;
- viii)
- de lengte van de vanglijn;
- ix)
- de maximumhoogte boven de waterlijn behorend bij de geringste diepgang van het schip in zeewater, waarop het reddingsvlot opgesteld mag worden;
- x)
- aanwijzingen voor het te water brengen van het reddingsvlot.
8)
Vaste reddingsvlotten van het strijkbare type
Naast het bepaalde in de paragrafen 1) tot en met 7) moet een vast reddingsvlot van het strijkbare type, wanneer het aan de ontkoppelingshaak of spruit hangt, een belasting van viermaal de massa van de volle bezetting en de volledige uitrusting kunnen doorstaan.]
(19)
|
Vaste reddingsvlotten die voldoen aan voorschrift III/40 van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, en met aanduiding “SOLAS A” zijn volledig gelijkwaardig met de vaste reddingsvlotten van dit voorschrift, en mogen worden aanvaard als gelijkwaardig met de vaste reddingsvlotten aangeduid met “SFV”.
|
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Voorschrift 23 Hulpverleningsboten
1)
Algemene eisen
- a)
- Naast het bepaalde in dit voorschrift, moeten alle hulpverleningsboten voldoen aan het bepaalde in voorschrift 17, 1) tot en met 7), d) en 7), f), 7), g), 7), i), 7), l), en 9).
- b)
- Hulpverleningsboten kunnen zijn van een vaste constructie, van een constructie van het opblaasbare type of van een constructie waarin beide gecombineerd zijn en moeten:
- i)
- een lengte hebben van tenminste 3,8 meter en niet meer dan 8,5 meter behalve wanneer de aangestelde ambtenaar, gezien de grootte van het vaartuig of om andere redenen waarover het onredelijk of onuitvoerbaar wordt geacht zodanige boten aan boord te hebben, een hulpverleningsboot van geringere lengte, doch ten minste 3,3 meter kan aanvaarden; bij nieuwe vaartuigen gebouwd op of na 1 januari 2003 moeten die hulpverleningsboten een lengte hebben van ten minste 3,8 meter en niet meer dan 8,5 meter, behalve bij vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt, wanneer de aangestelde ambtenaar, gezien de grootte van het vaartuig of om andere redenen waarom het onredelijk of onuitvoerbaar wordt geacht zodanige boten aan boord te hebben, een hulpverleningsboot van geringere lengte, doch ten minste 3,4 meter kan aanvaarden;
- ii)
- ten minste vijf personen in zittende en een persoon in liggende houding kunnen dragen, of in het geval van een hulpverleningsboot korter dan 3,8 meter, minder personen zoals bepaald door de aangestelde ambtenaar; bij nieuwe vaartuigen gebouwd op of na 1 januari 2003 moeten die hulpverleningsboten ten minste vijf personen in zittende en een persoon in liggende houding kunnen dragen of bij vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt, in het geval van een hulpverleningsboot van minder dan 3,8 meter, ten minste vier personen in zittende en een persoon in liggende houding kunnen dragen.
- c)
- Het aantal personen dat in een hulpverleningsboot mag worden ondergebracht, wordt door de aangestelde ambtenaar vastgesteld door middel van een zitproef. Op nieuwe vaartuigen gebouwd op of na 1 januari 2003 moet het minimumdraagvermogen in overeenstemming zijn met voorschrift 23, paragraaf 1, onder b, (ii). Er kan ook in plaatsen op de vloer worden voorzien, behalve voor de stuurman. Geen enkele zitplaats of deel daarvan mag zich op het dolboord, het hek of op opgeblazen drijflichamen aan de zijden van de boot bevinden.
- d)
- Hulpverleningsboten die zijn uitgevoerd als een combinatie van een vaste constructie en een constructie van het opblaasbare type, moeten aan de volgende bepalingen van dit voorschrift slechts voldoen voorzover de aangestelde ambtenaar dit bepaalt.
- e)
- Tenzij de hulpverleningsboot voldoende zeeg heeft, moet de boot zijn voorzien van een boegbedekking die zich over ten minste 15 procent van de lengte uitstrekt.
- f)
- Hulpverleningsboten moeten kunnen manoeuvreren bij een snelheid tot 6 zeemijl per uur en moeten gedurende ten minste 4 uur die snelheid kunnen aanhouden.
- g)
- Hulpverleningsboten moeten voldoende handelbaar en manoeuvreerbaar zijn om bij zeegang personen uit het water te kunnen halen, reddingsvlotten bij elkaar te kunnen brengen, en het grootste type reddingsvlot dat aan boord is, beladen met volle bezetting en volledige uitrusting of een gelijkwaardige massa, met een vaart van ten minste 2 zeemijl per uur te kunnen slepen.
- h)
- Een hulpverleningsboot moet met een binnenboord- of buitenboordmotor zijn uitgerust. Indien een buitenboordmotor is toegepast, mogen het roer en de helmstok een onderdeel van de motor vormen. In afwijking van het bepaalde in voorschrift 17, 6), a), kunnen buitenboordbenzinemotoren met een goedgekeurd brandstofsysteem worden toegepast in hulpverleningsboten, mits de brandstoftanks op bijzondere wijze tegen brand en explosie worden beschermd.
- i)
- Er moeten permanente sleepvoorzieningen in de hulpverleningsboot zijn aangebracht en deze moeten sterk genoeg zijn om reddingsvlotten bij elkaar te brengen of te slepen, als voorgeschreven in paragraaf 1), g) .
- j)
- Hulpverleningsboten moeten zijn uitgerust met een berging voor kleine uitrustingsstukken, die dicht is tegen weer en wind.
2)
Uitrusting van hulpverleningsboten
- a)
- Alle uitrustingsstukken van een hulpverleningsboot, met uitzondering van de boothaak die beschikbaar moet blijven om de boot af te houden, moeten in de hulpverleningsboot zijn vastgezet door middel van sjorringen, opgeborgen in kasten of compartimenten, bevestigd in beugels of soortgelijke armaturen of op andere geschikte wijze. De uitrusting moet zo zijn vastgezet dat zij geen belemmering vormt bij de handelingen voor het te water laten of het weer terugzetten. Alle uitrustingsstukken moeten zo klein mogelijk zijn, een zo gering mogelijke massa hebben en moeten op doeltreffende en compacte wijze zijn verpakt.
- b)
- De normale uitrusting van een hulpverleningsboot moet bestaan uit:
- i)
- voldoende drijvende riemen of pagaaien om in kalme zee vooruit te kunnen komen. Voor iedere riem moeten er dollen, steunen of gelijkwaardige voorzieningen aanwezig zijn. De dollen of steunen moeten met lijnen of kettingen aan de boot bevestigd zijn;
- ii)
- een drijvend hoosvat;
- iii)
- een nachthuis met een doelmatig kompas dat lichtgevend is of voorzien is van een doelmatige verlichting;
- iv)
- een drijfanker van voldoende grootte met een schokbestendige sleeplijn van ten minste 10 meter lengte;
- v)
- een vanglijn van voldoende lengte en sterkte, bevestigd aan het ontkoppelingsmiddel voorgeschreven in voorschrift 17, 7), g), gereedliggend aan de voorkant van de hulpverleningsboot;
- vi)
- een drijvende lijn van ten minste 50 meter lengte, sterk genoeg om een reddingsvlot te slepen als voorgeschreven in paragraaf 1), g);
- vii)
- een waterdichte elektrische lantaarn geschikt voor het geven van morseseinen, alsmede een stel reservebatterijen en een reservelamp, verpakt in een waterdichte houder;
- viii)
- een fluit of een gelijkwaardig middel voor het geven van geluidssignalen;
- ix)
- een waterdichte medicijnkist die na gebruik weer goed gesloten kan worden, met de voorgeschreven inhoud overeenkomstig het koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de medische hulpverlening aan boord van schepen [en het koninklijk besluit van 15 november 2021 inzake essentiële middelen aan boord van schepen].
- x)
- twee drijvende werplijnen van ten minste 30 meter lengte, waarvan het ene uiteinde is voorzien van een drijvende werpring en het andere uiteinde aan de boot is vastgemaakt;
- xi)
- een zoeklicht dat een lichtgekleurd voorwerp van 18 meter breedte op 180 meter afstand bij nacht gedurende in totaal 6 uur, waarvan ten minste 3 uur achtereen, doelmatig kan verlichten;
- xii)
- een doelmatige radarreflector;
- xiii)
- hulpmiddelen tegen warmteverlies die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 26, voldoende voor 10 procent van het aantal personen waarvoor de hulpverleningsboot is bestemd of voor 2 personen indien dit getal hoger is;
- c)
- Naast de uitrusting voorgeschreven in paragraaf 2), b), moet de normale uitrusting van iedere vaste hulpverleningsboot bestaan uit:
- i)
- een boothaak;
- ii)
- een emmer;
- iii)
- een mes of bijl.
- d)
- Naast de uitrusting voorgeschreven in paragraaf 2), b) moet de normale uitrusting van iedere hulpverleningsboot in opgeblazen toestand bestaan uit:
- i)
- een drijvend veiligheidsmes;
- ii)
- twee sponzen;
- iii)
- een doelmatige met de hand te bedienen blaasbalg of pomp;
- iv)
- reparatiemateriaal in een geschikte houder, voor het herstellen van lekkages;
- v)
- een veiligheidsboothaak.
3)
Aanvullende eisen voor hulpverleningsboten in opgeblazen toestand
- a)
- Het bepaalde in voorschrift 17, 1), c) en 1), e), is niet van toepassing op hulpverleningsboten in opgeblazen toestand.
- b)
- Een hulpverleningsboot in opgeblazen toestand moet zo zijn vervaardigd dat, wanneer deze aan zijn spruit of haak hangt:
- i)
- hij voldoende sterk en stijf genoeg is om afgevierd en teruggehesen te kunnen worden met volle bezetting en volledige uitrusting;
- ii)
- hij sterk genoeg is om een belasting van viermaal de massa van de volle bezetting en volledige uitrusting te doorstaan, bij een temperatuur van de omgeving van 20 graden Celsius + 3 graden Celsius met alle overdrukventielen gesloten;
- iii)
- hij sterk genoeg is om een belasting van 1,1 maal de massa van de volle bezetting en volledige uitrusting te doorstaan, bij een temperatuur van de omgeving van minus 30 graden Celsius met alle overdrukventielen open.
- c)
- Hulpverleningsboten in opgeblazen toestand moeten zo zijn vervaardigd dat ze bestand zijn tegen blootstelling aan invloeden van weer en zee:
- i)
- opgesteld op een open dek aan boord van een schip op zee;
- ii)
- gedurende 30 dagen drijvend in alle toestanden van zeegang.
- d)
- Naast het bepaalde in voorschrift 17, 9), moeten hulpverleningsboten in opgeblazen toestand gemerkt zijn met het serienummer, de naam of het handelsmerk van de fabrikant en de datum van fabricage.
- e)
- Het drijfvermogen van een hulpverleningsboot in opgeblazen toestand moet worden geleverd hetzij door één enkel drijflichaam onderverdeeld in ten minste vijf verschillende compartimenten van nagenoeg dezelfde inhoud, hetzij door twee verschillende drijflichamen die geen van beide groter zijn dan 60 procent van het totale volume. De drijflichamen moeten zo zijn ontworpen dat wanneer één van de compartimenten is beschadigd, de compartimenten die nog intact zijn, de hulpverleningsboot drijvend kunnen houden met het aantal personen waarvoor de hulpverleningsboot is bestemd, ieder met een massa van 75 kilogram en zittend op de normale plaats, met een positief vrijboord rondom de boot.
- f)
- De buitenste drijflichamen van de hulpverleningsboot moeten in opgeblazen toestand een inhoud hebben van ten minste 0,17 kubieke meter voor elke persoon waarvoor de hulpverleningsboot is bestemd.
- g)
- Ieder drijflichaam moet zijn voorzien van een terugslagklep ten behoeve van het opblazen met de hand en van middelen om het drijflichaam te laten leeglopen. Tenzij de aangestelde ambtenaar oordeelt dat een dergelijk middel niet noodzakelijk is, moet er tevens een overdrukventiel zijn aangebracht.
- h)
- Aan de onderzijde van de bodem en op kwetsbare plaatsen aan de buitenzijde van een hulpverleningsboot van het opblaasbare type, moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar schavielstrippen zijn aangebracht.
- i)
- Indien de hulpverleningsboot met een spiegelplaat is uitgerust, mag deze niet verder naar binnen zijn aangebracht dan 20 procent van de lengte over alles van de hulpverleningsboot.
- j)
- Er moeten doelmatige bevestigingspunten zijn aangebracht om de vanglijnen voor en achter, en de grijplijnen langs de binnenzijde en de buitenzijde van de boot aan te bevestigen.
- k)
- Een hulpverleningsboot van het opblaasbare type moet te allen tijde in volledig opgeblazen toestand worden gehouden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Wetshistoriek
2), b), ix) gewijzigd bij art. 4.6, 3° KB 15 november 2021 (BS 8 december 2021).
Voorschrift 24 Reddingsgordels
1)
Algemene eisen voor reddingsgordels
- a)
- Een reddingsgordel mag niet blijven branden of doorgaan met smelten indien hij niet langer dan 2 seconden volledig in vuur gehuld is geweest.
- b)
- Een reddingsgordel moet zo zijn vervaardigd dat:
- i)
- hij, na instructie, binnen 1 minuut op de juiste wijze en zonder hulp van anderen kan worden aangedaan;
- ii)
- hij binnenste buiten kan worden gedragen of zeer duidelijk uitsluitend op één manier kan worden aangedaan; voor zover mogelijk moet de reddingsgordel zo zijn vervaardigd dat hij niet op een niet correcte manier kan worden aangedaan of vastgemaakt;
- iii)
- hij gemakkelijk zit;
- iv)
- hij de drager in staat stelt van een hoogte van ten minste 4,5 meter in het water te springen zonder letsel op te lopen en zonder dat daarbij de reddingsgordel losraakt of beschadigt.
- c)
- Een reddingsgordel moet voldoende drijfvermogen en stabiliteit in kalm, zoet water hebben om:
- i)
- de mond van een uitgeput of bewusteloos persoon ten minste 120 millimeter boven water te houden, met het lichaam achterover hellend in het water onder een hoek van niet minder dan 20 graden en niet meer dan 50 graden ten opzichte van de verticale positie;
- ii)
- het lichaam van een bewusteloze persoon uit iedere stand in het water zo te wentelen dat de mond in niet meer dan 5 seconden vrij van het water komt.
- d)
- Een reddingsgordel moet een drijfvermogen hebben dat niet meer dan 5 procent afneemt na onderdompeling in zoet water gedurende 24 uur.
- e)
- Een reddingsgordel moet de drager in staat stellen ermee een korte afstand te zwemmen en in een groepsreddingsmiddel te klimmen.
- f)
- Een reddingsgordel moet zijn voorzien van een signaalfluit, stevig met een koord eraan bevestigd.
2)
Opblaasbare reddingsgordels
Een reddingsgordel waarvan het drijfvermogen afhankelijk is van opblazen, moet niet minder dan twee gescheiden compartimenten hebben en moet, in aanvulling op het bepaalde in paragraaf 1), tevens voldoen aan de volgende eisen:
- i)
- hij moet automatisch opblazen bij onderdompeling, voorzien zijn van een middel waarbij het opblazen met een eenvoudige handeling kan geschieden, en met de mond kunnen worden opgeblazen;
- ii)
- hij moet, ook bij verlies van drijfvermogen in één van de compartimenten, voldoen aan het bepaalde in de paragrafen 1), b), c) en e);
- iii)
- hij moet voldoen aan het bepaalde in paragraaf 1), d) nadat de reddingsgordel automatisch is opgeblazen.
3)
Lichten voor reddingsgordels
- a)
- Een licht voor een reddingsgordel moet voldoen aan de volgende eisen:
- i)
- het moet een lichtsterkte hebben van ten minste 0,75 candela;
- ii)
- het moet zijn voorzien van een zodanige krachtbron dat een lichtsterkte van 0,75 candela kan worden geleverd gedurende een periode van ten minste 8 uur;
- iii)
- het moet zichtbaar zijn over een zo groot mogelijk gedeelte boven de horizon als praktisch uitvoerbaar is wanneer het licht bevestigd is aan de reddingsgordel.
- b)
- Indien het licht als genoemd in paragraaf 3), a), een flikkerlicht is, moet het bovendien voldoen aan de volgende eisen:
- i)
- het moet zijn voorzien van een met de hand bedienbare schakelaar;
- ii)
- het mag niet zijn uitgerust met een lens of gebogen reflector om de straal te bundelen;
- iii)
- het moet flikkerlicht kunnen geven met een frequentie van ten minste 50 flikkeringen per minuut met een doelmatige lichtsterkte van ten minste 0,75 candela.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Voorschrift 25 Overlevingspakken
1)
Algemene eisen voor overlevingspakken
- a)
- Het overlevingspak moet uit waterdicht materiaal zijn vervaardigd en wel zodanig dat:
- i)
- het binnen 2 minuten zonder hulp van anderen uitgepakt en aangetrokken kan worden, tesamen met de erbij behorende hulpkledij inbegrepen een reddingsgordel indien deze niet is geïntegreerd in het overlevingspak;
- ii)
- het niet blijft branden of doorgaat met smelten indien het niet langer dan 2 seconden volledig in vuur gehuld is geweest;
- iii)
- het, met uitzondering van het gezicht, het hele lichaam bedekt. De handen moeten bedekt zijn, hetzij door handschoenen die een geheel vormen met het pak, hetzij door afzonderlijke handschoenen die permanent aan het pak zijn bevestigd;
- iv)
- er voorzieningen zijn om de hoeveelheid vrije lucht in de pijpen van het pak te verminderen;
- v)
- er geen overmatige hoeveelheid water in het pak binnendringt na een sprong vanaf een hoogte van ten minste 4,5 meter in het water.
- b)
- Een overlevingspak dat ook voldoet aan de eisen van voorschrift 24 mag worden geklasseerd als reddingsgordel.
- c)
- Een overlevingspak moet de drager, die ook indien nodig een reddingsgordel draagt, in staat stellen om:
- i)
- een verticaal geplaatste ladder van 5 meter lengte op te klimmen en af te dalen;
- ii)
- normale taken tijdens “schip verlaten” uit te voeren;
- iii)
- vanaf een hoogte van ten minste 4,5 meter in het water te springen zonder dat het overlevingspak beschadigt of losraakt, of de drager letsel toebrengt;
- iv)
- een korte afstand door het water te zwemmen en in een groepsreddingsmiddel te klimmen.
- d)
- Een overlevingspak met opdrijvend vermogen dat geschikt is gedragen te worden zonder reddingsgordel moet zijn voorzien van een licht dat voldoet aan het bepaalde in voorschrift 24, 3), en een fluit als voorgeschreven in voorschrift 24, 1), f) .
- e)
- Bij een overlevingspak zonder opdrijvend vermogen moet de reddingsgordel gedragen worden over het pak. De drager van zulk overlevingspak moet de reddingsgordel kunnen aandoen zonder hulp.
2)
Thermische eisen voor overlevingspakken
- a)
- Een overlevingspak vervaardigd uit materiaal dat zelf niet isolerend is moet:
- i)
- gemerkt zijn met instructies dat het gedragen moet worden samen met warme kledij;
- ii)
- zo vervaardigd zijn dat het, gedragen samen met warme kledij en indien nodig samen met een reddingsgordel, de drager een zodanige thermische isolatie biedt dat de lichaamstemperatuur van de drager niet meer dan 2 graden Celsius daalt na een sprong vanaf een hoogte van 4,5 meter in het water en een daarop aansluitend verblijf van 1 uur in rustig stromend water met een temperatuur van 5 graden Celsius.
- b)
- Een overlevingspak vervaardigd uit materiaal dat zelf isolerend is, gedragen indien nodig met een reddingsgordel, moet de drager een zodanige thermische isolatie bieden dat de lichaamstemperatuur van de drager niet meer dan 2 graden Celsius daalt na een sprong vanaf een hoogte van 4,5 meter in het water en een daarop aansluitend verblijf van 6 uur in rustig stromend water met een temperatuur tussen 0 graden Celsius en 2 graden Celsius.
- c)
- Het overlevingspak moet de drager in staat stellen met de handen bedekt, een potlood op te pakken en te schrijven na een verblijf van 1 uur in water van 5 graden Celsius.
3)
Eisen voor het drijfvermogen van overlevingspakken
De drager van een overlevingspak dat voldoet aan voorschrift 24 of dat gedragen wordt samen met een reddingsgordel moet in zoet water in staat zijn zich in niet meer dan 5 seconden te keren van de stand met het gezicht naar beneden tot die met het gezicht naar boven.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Voorschrift 26 Hulpmiddelen tegen warmteverlies
1)
Een hulpmiddel tegen warmteverlies moet gemaakt zijn van waterdicht materiaal dat een thermische geleiding van niet meer dan 0,25 watt per meter-Kelvin heeft, en moet zo zijn vervaardigd dat het, wanneer het wordt gebruikt om een persoon te omhullen, het verlies aan lichaamswarmte, zowel door convectie als door verdamping, vermindert.
2)
Een hulpmiddel tegen warmteverlies moet voldoen aan de volgende eisen:
- i)
- het moet het hele lichaam van een persoon die een reddingsgordel draagt, bedekken, met uitzondering van het gezicht. De handen moeten bedekt zijn, hetzij door het hulpmiddel tegen warmteverlies zelf, hetzij door handschoenen die een geheel vormen met het hulpmiddel tegen warmteverlies, hetzij door afzonderlijke handschoenen die daaraan permanent zijn bevestigd;
- ii)
- het moet zonder hulp van anderen kunnen worden uitgepakt en gemakkelijk kunnen worden aangedaan in een groepsreddingsmiddel of hulpverleningsboot;
- iii)
- het moet de drager in staat stellen het middel in het water in niet meer dan 2 minuten uit te trekken, wanneer dit het zwemmen belemmert.
3)
Een hulpmiddel tegen warmteverlies moet goed functioneren bij temperaturen van minus 30 graden Celsius tot plus 20 graden Celsius.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Voorschrift 27 Reddingsboeien
1)
Een reddingsboei moet aan de volgende eisen voldoen:
- i)
- hij moet een uitwendige middellijn hebben van niet meer dan 800 millimeter en een inwendige middellijn van niet minder dan 400 millimeter;
- ii)
- hij moet zijn vervaardigd van zelfopdrijvend materiaal dat niet bestaat uit biezen, kurkafval, kurkkorrels of enige andere korrelige stof zonder samenhang, noch uit een luchtkast waarbij het drijfvermogen afhankelijk is van opblazen;
- iii)
- hij moet in staat zijn om ten minste 14,5 kilogram ijzer gedurende 24 uur in zoet water te kunnen dragen;
- iv)
- hij moet een massa van ten minste 2,5 kilogram hebben;
- v)
- hij mag niet blijven branden of doorgaan met smelten indien hij niet langer dan 2 seconden volledig in vuur gehuld is geweest;
- vi)
- hij moet zo zijn vervaardigd dat een val vanaf een hoogte van 30 meter in het water wordt doorstaan, zonder dat de gebruiksmogelijkheden of de eraan bevestigde onderdelen worden aangetast; indien de plaats waar de boei is geplaatst, meer dan 30 meter boven de waterlijn behorend bij de geringste diepgang van het schip in zeewater, is gelegen, dient de boei een val vanaf die hoogte te kunnen doorstaan;
- vii)
- wanneer hij bedoeld is voor het in werking stellen van het loslaatsysteem van zelfwerkende rooksignalen en zelfontbrandende lichten voor reddingsboeien moet hij een massa hebben die voldoet om het losgooisysteem in werking te stellen en die minstens 4 kilogram bedraagt;
- viii)
- hij moet zijn voorzien van een grijplijn die een doorsnede heeft van ten minste 9,5 millimeter en een lengte van ten minste viermaal de uitwendige middellijn van de boei. De grijplijn moet op vier, op onderling gelijke afstand liggende, punten op de omtrek van de boei zijn bevestigd en wel zodanig dat vier gelijke bochten worden gevormd.
2)
Zelfontbrandende lichten voor reddingsboeien
Een zelfontbrandend licht als voorgeschreven in voorschrift 10, 2), moet:
- i)
- zo zijn vervaardigd, dat het niet door water kan worden gedoofd;
- ii)
- onafgebroken in alle richtingen boven de horizon kunnen branden met een lichtsterkte van ten minste 2 candela, of flikkerlicht kunnen geven met een frequentie van ten minste 50 flikkeringen per minuut en met een doeltreffende lichtsterkte van ten minste 2 candela;
- iii)
- zijn voorzien van een zodanige krachtbron dat gedurende ten minste 2 uur kan worden voldaan aan het bepaalde in lid ii);
- iv)
- een valproef als bedoeld in paragraaf 1), vi) kunnen doorstaan.
3)
Zelfwerkende rooksignalen voor reddingsboeien
Een zelfwerkend rooksignaal als voorgeschreven in voorschrift 10, 3), moet:
- i)
- drijvend in kalm water, gedurende ten minste 15 minuten rook van een goed zichtbare kleur met gelijkmatige snelheid kunnen afgeven;
- ii)
- niet kunnen explosief ontsteken en geen vlammen afgeven gedurende de gehele periode van rookafgifte;
- iii)
- tijdens zeegang niet kunnen vollopen met water;
- iv)
- tevens rook afgeven tijdens en na een 10 seconden durende volledige onderdompeling, 100 millimeter diep in water;
- v)
- een valproef als bedoeld in paragraaf 1), vi) kunnen doorstaan.
4)
Drijvende lijnen voor reddingsboeien
Een drijvende lijn als voorgeschreven in voorschrift 10, 4), moet voldoen aan de volgende eisen:
- i)
- zij mag niet kinken;
- ii)
- zij moet een doorsnede hebben van ten minste 8 millimeter;
- iii)
- zij moet een breeksterkte hebben van niet minder dan 5 kilonewton.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Voorschrift 28 Lijnwerptoestellen
1)
Ieder lijnwerptoestel moet voldoen aan de volgende eisen:
- i)
- het moet een lijn met redelijke nauwkeurigheid kunnen wegschieten;
- ii)
- het moet zijn voorzien van ten minste vier projectielen die bij gunstige weersomstandigheden een lijn kunnen wegschieten over een afstand van ten minste 230 meter;
- iii)
- het moet zijn voorzien van ten minste vier lijnen, ieder met een breeksterkte van ten minste 2 kilonewton;
- iv)
- het moet zijn voorzien van beknopte gebruiksaanwijzingen of pictogrammen, die duidelijk het gebruik van het lijnwerptoestel aangeven.
2)
Het projectiel, in het geval van een door een pistool afgevuurd projectiel, of het projectiel en de lijn wanneer die een geheel vormen, moeten zijn geborgen in een waterbestendige houder. In het geval van een door een pistool afgevuurd projectiel moeten de lijnen en projectielen, tezamen met de ontstekingsmiddelen bovendien zijn geborgen in een verpakking die bescherming biedt tegen weersinvloeden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Voorschrift 29 Valschermsignalen
1)
Een valschermsignaal moet voldoen aan de volgende eisen:
- i)
- het moet verpakt zijn in een waterbestendige houder;
- ii)
- op de houder moeten korte en duidelijke aanwijzingen of pictogrammen voor het gebruik zijn aangebracht;
- iii)
- het moet een ingebouwd ontstekingsmechanisme hebben;
- iv)
- het moet zo zijn ontworpen dat het voor de persoon die de houder moet vasthouden, geen gevaar oplevert, wanneer het wordt gebruikt overeenkomstig de gebruiksaanwijzingen van de fabrikant.
2)
Een valschermsignaal moet, wanneer het loodrecht omhoog wordt afgeschoten, een hoogte bereiken van ten minste 300 meter. Op of nabij het hoogtepunt van de baan moet de raket een valschermsignaal afgeven dat:
- i)
- met een helder rode kleur moet branden;
- ii)
- gelijkmatig een gemiddelde lichtsterkte van ten minste 30 000 candela moet afgeven;
- iii)
- een brandduur moet hebben van ten minste 40 seconden;
- iv)
- een daalsnelheid moet hebben van niet meer dan 5 meter per seconde;
- v)
- het valscherm of de verbindingen daarmee tijdens het branden niet beschadigt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Voorschrift 30 Handstakellichten
1)
Een handstakellicht moet voldoen aan de volgende eisen:
- i)
- het moet zijn verpakt in een waterbestendige houder;
- ii)
- op de houder moeten korte en duidelijke aanwijzingen of pictogrammen voor het gebruik zijn aangebracht;
- iii)
- het moet een zelfstandig ontstekingsmiddel hebben;
- iv)
- het moet zo zijn ontworpen dat het voor de persoon die de houder moet vasthouden, geen gevaar oplevert, wanneer het wordt gebruikt overeenkomstig de gebruiksaanwijzingen van de fabrikant.
2)
Een handstakellicht moet:
- i)
- met een helder rode kleur branden;
- ii)
- gelijkmatig een gemiddelde lichtsterkte van ten minste 15 000 candela afgeven;
- iii)
- een brandduur hebben van ten minste 1 minuut;
- iv)
- blijven branden, nadat het gedurende 10 seconden 100 millimeter diep in water is ondergedompeld.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Voorschrift 31 Drijvende rooksignalen
1)
Een drijvend rooksignaal moet voldoen aan de volgende eisen:
- i)
- het moet zijn verpakt in een waterbestendige houder;
- ii)
- het mag niet explosief ontsteken wanneer het overeenkomstig de gebruiksaanwijzingen van de fabrikant wordt gebruikt;
- iii)
- op de houder moeten korte en duidelijke aanwijzingen of pictogrammen voor het gebruik zijn aangebracht.
2)
Een drijvend rooksignaal moet:
- i)
- in kalm water drijvend, gedurende ten minste 3 minuten met een gelijkmatige snelheid rook van goed zichtbare kleur afgeven;
- ii)
- gedurende de gehele periode van rookafgifte geen vlammen afgeven;
- iii)
- tijdens zeegang niet vollopen met water;
- iv)
- rook blijven afgeven indien ondergedompeld gedurende 10 seconden 100 millimeter diep in water.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).
Voorschrift 32 Middelen voor het te water laten en het inschepen
1)
Algemene voorschriften
- a)
- Elk middel voor het te water laten, alsmede elk mechanisme voor het vieren en het ophijsen, moet zodanig ontworpen zijn dat de reddingsboot of het reddingsvlot of de hulpverleningsboot die het bedient, veilig met zijn volledige uitrusting kan worden gevierd terwijl het vaartuig een stuurlast van 10 graden en een slagzij van 20 graden heeft, over welke zijde dan ook:
- i)
- met volle bezetting aan personen;
- ii)
- als niemand aan boord is van de reddingsboot of het reddingsvlot of de hulpverleningsboot.
- b)
- Een middel voor het te water laten mag niet op andere middelen berusten dan de zwaartekracht of een geaccumuleerde mechanische energie die onafhankelijk is van de energievoorziening van het vaartuig, om de reddingsboot of het reddingsvlot of de hulpverleningsboot die het bedient te water te laten, hetzij met volle bezetting en volledige uitrusting hetzij in een ledige toestand.
- c)
- Een mechanisme voor het te water laten moet op zodanige wijze opgesteld zijn dat het kan worden bediend zowel door een persoon die zich op het dek bevindt als door een persoon die zich in de reddingsboot of in het reddingsvlot of in de hulpverleningsboot bevindt; de reddingsboot of het reddingsvlot moet kunnen worden gezien door de persoon die vanaf het dek het mechanisme voor het te water laten bedient.
- d)
- Elk middel voor het te water laten moet op zodanige wijze ontworpen zijn dat het normale onderhoud tot het minimum beperkt wordt. Alle onderdelen van de inrichting die door de bemanning van het vaartuig regelmatig moeten worden onderhouden, moeten gemakkelijk te bereiken en te onderhouden zijn.
- e)
- De remmen van de lier van een middel voor het te water laten moeten voldoende sterk zijn om te weerstaan aan:
- i)
- een statische proefbelasting die niet kleiner is dan 1,5 maal de maximumwerkbelasting; en
- ii)
- een dynamische proefbelasting die niet kleiner is dan 1,1 maal de maximumwerkbelasting op maximumviersnelheid.
- f)
- Het middel voor het te water laten en alle toebehoren ervan behalve de remmen van de lier, moeten voldoende sterk zijn om te weerstaan aan een statische proefbelasting die niet kleiner is dan 2,2 maal de maximumwerkbelasting.
- g)
- De onderdelen alsmede de blokken, lopers, ringen, schalmen, bevestigingsstukken en alle andere toebehoren die in de middelen voor het te water laten voorkomen, moeten ontworpen zijn met ten minste een minimumveiligheidsfactor die afhankelijk is van de voorziene maximumwerkbelasting en van de breeksterkte van de in de constructie gebruikte materialen. Een minimumveiligheidsfactor van 4,5 moet op alle onderdelen van de davits en van de lieren worden toegepast en een minimumveiligheidsfactor van 6 moet op lopers, ophangkettingen, schalmen en blokken worden toegepast.
- h)
- Elk middel voor het te water laten moet in geval van ijsvorming zoveel mogelijk zijn doelmatigheid behouden.
- i)
- Het middel voor het te water laten van een reddingsboot moet in staat zijn de boot met zijn bemanning opnieuw op te hijsen.
- j)
- Het systeem voor het te water laten moet zodanig opgesteld zijn dat een veilige inscheping aan boord van de reddingsboot of van het reddingsvlot mogelijk is, overeenkomstig de voorschriften 17, 3), a), en 20, 4), b) .
2)
Middelen voor het te water laten met gebruik van lopers en een lier
- a)
- Lopers moeten van kabels van staal zijn die bestand zijn tegen torsie en corrosie.
- b)
- Bij een lier met meervoudige trommels moeten de lopers zodanig opgesteld zijn dat ze, tijdens het vieren, zich met dezelfde snelheid afwinden en dat ze, tijdens het hijsen, zich gelijkmatig en met dezelfde snelheid op de trommel opwinden, behalve wanneer ze met een doelmatig balanceringtoestel uitgerust zijn.
- c)
- Elk middel voor het te water laten van een hulpverleningsboot moet voorzien zijn van een motorlier met een zodanig vermogen dat ze de hulpverleningsboot met volle bezetting aan personen en uitrusting uit het water kan oplichten.
- d)
- Een doelmatige handbediening moet eveneens worden aangebracht voor het ophijsen van elke reddingsboot of -vlot en hulpverleningsboot. De handkrukken of handwielen mogen niet door de beweegbare onderdelen van de lier worden aangedreven wanneer de reddingsboot, het reddingsvlot of de hulpverleningsboot werktuiglijk wordt gevierd of opgehesen.
- e)
- Wanneer davitsarmen werktuiglijk binnen boord worden gehieuwd, moeten veiligheidsinrichtingen worden aangebracht die automatisch de motor uitschakelen vóór dat de davitsarmen tegen de eindnokken stoten, ten einde te veel spanning op de lopers of davits te voorkomen, tenzij de motor zo ontworpen is om deze overdreven spanning te vermijden.
- f)
- De snelheid waarmee de reddingsboten en -vlotten en de hulpverleningsboot te water worden gevierd, mag niet kleiner zijn dan de volgens de hiernavolgende formule berekende snelheid:
S = 0,4 + (0,02 × H)
waarbij:
S = viersnelheid in meter per seconde en
H = afstand in meter tussen de davitskop en de laagst gelegen lastlijn
- g)
- De aangestelde ambtenaar moet de maximumviersnelheid bepalen door rekening te houden met het ontwerp van de reddingsboot of het reddingsvlot of de hulpverleningsboot, de bescherming van de inzittenden tegen overdreven krachten en de weerstand van de middelen voor het te water laten met inachtneming van de traagheidskrachten bij een noodstop. De inrichting moet voorzien zijn van doelmatige middelen zodat deze snelheid niet wordt overschreden.
- h)
- Elk middel voor het te water laten van een hulpverleningsboot moet deze met volle bezetting aan personen en uitrusting kunnen hijsen met een snelheid die niet kleiner is dan 0,3 meter per seconde.
- i)
- Elk middel voor het te water laten moet voorzien zijn van remmen die het dalen van de reddingsboten of -vlotten of van de hulpverleningsboot met volle bezetting aan personen en uitrusting kan afstoppen en veilig behouden; de remblokken moeten, indien nodig, beschermd zijn tegen water en koolwaterstoffen.
- j)
- De handremmen moeten zodanig opgesteld zijn dat ze steeds aangetrokken blijven, behalve indien de bedieningsman of een door hem bediend mechanisme de rembediening in een stand houdt die overeenkomt met losgetrokken remmen.
3)
Het te water laten door middel van vrije ontkoppeling
Bij een reddingsboot of -vlot die een middel voor het te water laten gebruikt en die eveneens ontworpen is om vrij te kunnen bovendrijven, moet de vrije ontkoppeling van de reddingsboot of het reddingsvlot van de opstellingsplaats automatisch geschieden.
4)
Het te water laten door middel van vrije val
Elk middel voor het te water laten door middel van vrije val dat een hellend vlak gebruikt, moet niet alleen voldoen aan de voorschriften van paragraaf 1) maar ook aan de hiernavolgende voorschriften:
- i)
- het middel voor het te water laten moet zodanig ontworpen zijn dat de inzittenden van de reddingsboot of van het reddingsvlot gedurende het te water laten niet onderworpen worden aan overdreven krachten;
- ii)
- het middel voor het te water laten moet een stijve structuur hebben en voldoende hellend en lang zijn opdat de reddingsboot of het reddingsvlot voldoende ver van het vaartuig zou vallen;
- iii)
- het middel voor het te water laten moet doelmatig bestand zijn tegen corrosie en zodanig gebouwd dat er geen brandveroorzakende vonken kunnen ontstaan door wrijving of schok bij het te water laten van een reddingsboot of -vlot.
5)
Het te water laten en het inschepen door middel van een glijbaan
Elk middel voor het te water laten door middel van een glijbaan moet niet alleen voldoen aan de voorschriften van paragraaf 1) maar ook aan de hiernavolgende bepalingen:
- i)
- de glijbaan moet door één persoon op de inschepingspost kunnen worden ontvouwen;
- ii)
- de glijbaan moet bij harde wind en op golvende zee kunnen worden gebruikt.
6)
Middel voor het te water laten van een reddingsvlot
Elk middel voor het te water laten van een reddingsvlot moet voldoen aan de bepalingen van paragrafen 1) en 2) met uitzondering van de bepalingen betreffende het gebruik van de zwaartekracht om het middel buiten het vaartuig te brengen, het inschepen in opstellingspositie en het ophijsen van de belaste reddingsvlotten. Bovendien moet het middel voor het te water laten zodanig ontworpen zijn dat bij het te water laten het reddingsvlot niet voortijdig maar pas als het drijft, kan worden losgemaakt.
7)
Inschepingsladders
- a)
- Handgrepen moeten worden aangebracht om de doorgang tussen het dek en het boveneinde van de ladder, en omgekeerd, te beveiligen.
- b)
- De treden van de ladders moeten:
- i)
- vervaardigd zijn van hard hout, vrij zijn van knopen en andere en onregelmatigheden, geëffend zijn en mogen noch scherpe kanten noch splinters bevatten, of moeten vervaardigd zijn van een daartoe geschikt materiaal met gelijkwaardige eigenschappen;
- ii)
- een werkelijke antislipoppervlakte bevatten, door ze in de lengte te groeven of door een goedgekeurde antislipbekleding erop aan te brengen;
- iii)
- minstens 480 millimeter lang, 115 millimeter breed en 25 millimeter dik zijn, zonder rekening te houden met eender welke antislipoppervlakte of -bekleding;
- iv)
- op gelijke afstand van elkaar worden geplaatst met een tussenruimte van minstens 300 millimeter en hoogstens 380 millimeter, en zodanig bevestigd zijn dat ze horizontaal blijven.
- c)
- De zijlijnen van de ladder moeten samengesteld zijn uit twee onbeklede manillatouwen aan elke zijde, met een omtrek van minstens 65 millimeter. Elk touw moet uit één lengte bestaan, zonder verbindingen onder de bovenste staaf. Andere materialen mogen worden gebruikt op voorwaarde dat hun afmetingen, breeksterkte, weerbestendigheid, treksterkte en de wijze waarop ze grip hebben op de handen minstens gelijkwaardig zijn met die van het manillatouw. Alle uiteinden van de touwen moeten worden afgehecht om te vermijden dat ze uitrafelen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 KB 16 januari 2004 (BS, 4 februari 2004), met ingang van 4 februari 2004 (art. 4).