20/07/1973 Zeevaartinspectiereglement
Koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement
Beschrijving van de aangenomen lege ruimten en wijze van berekening van de stabiliteit in onbeschadigde toestand
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 14
[1
Voor de berekening van het kenterend moment ten gevolge van het overgaan van de lading in schepen die gestort graan vervoeren, wordt uitgegaan van de volgende veronderstellingen:
- a)
- In gevulde afdelingen waarin het graan is getrimd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van deze bijlage, is onder alle begrenzingen die een helling hebben van minder dan 30° met het horizontale vlak een lege ruimte aanwezig, waarbij het graanoppervlak evenwijdig is aan de begrenzing met een gemiddelde hoogte van de lege ruimte berekend volgens de formule:
Vd = Vd1 + 0,75 (d – 600) mm
waarin:
Vd = gemiddelde hoogte van de lege ruimte in mm waarbij in geen geval een kleinere waarde mag worden aangenomen dan 100 mm;
Vd1 = standaardhoogte van de lege ruimte volgens onderstaande tabel;
d = hoogte van de dekdrager in mm.
Afstand van luikeinde of luikzijde tot de begrenzing van de afdeling
|
Standaardhoogte van de lege ruimte (Vd1)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Indien de afstand meer dan 8,00 m bedraagt, moet de standaardhoogte van de lege ruimte (Vd1) voor iedere meter grotere afstand met 80 mm worden vergroot.
Indien er een verschil in hoogte is tussen de luiklangsdrager of de voortzetting daarvan en de luikeindbalk, moet de grootste hoogte worden aangehouden, met dien verstande dat:
- (i)
- wanneer de luiklangsdrager of de voortzetting daarvan een geringere hoogte heeft dan de luikeindbalk, bij de berekening van de hoogte van de lege ruimte naast het luikhoofd de kleinste hoogte mag worden aangehouden;
- (ii)
- wanneer de luikeindbalk een geringere hoogte heeft dan de luiklangsdrager of de voortzetting daarvan, bij de berekening van de hoogte van de lege ruimte vóór en achter het luikhoofd binnenwaarts van de voortzetting van de luiklangsdrager de kleinste hoogte mag worden aangehouden.
- (iii)
- indien vrij van het luikhoofd een verhoogd dek aanwezig is, bij de berekening van de hoogte van de lege ruimte, gemeten tot de onderkant van het verhoogde dek, de hoogte van de luikeindbalk vermeerderd moet worden met de hoogte van het verhoogde dek.
- b)
- In gevulde afdelingen waarvan het graan niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van deze bijlage is getrimd en waarin de begrenzingen een helling hebben van minder dan 30° met het horizontale vlak, heeft het ladingoppervlak na belading een helling van 30° met het horizontale vlak.
- c)
- In gevulde luikhoofden is een lege ruimte aanwezig met een gemiddelde hoogte van 150 mm, gemeten vanaf het laagste deel van het luik of vanaf de bovenzijde van het luikshoofd, welke van de twee het laagste ligt. Indien binnen de luiken een open ruimte aanwezig is, dient deze bij de hierboven bedoelde lege ruimte te worden geteld.
2
De beschrijving van het aangenomen gedrag van graanoppervlakken in gedeeltelijk gevulde afdelingen is aangegeven in artikel 17 van deze bijlage.
3
Ten einde aan te tonen dat voldaan wordt aan de stabiliteitscriteria, zoals vermeld in § 2 van artikel 4 van deze bijlage (zie figuur 1), moeten de berekeningen van de stabiliteit van het schip in normale gevallen gebaseerd zijn op de veronderstelling dat het zwaartepunt van de lading in een gevulde afdeling in het volumetrisch centrum van de gehele laadruimte ligt.
In die gevallen waarin [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toestemming geeft rekening te houden met de invloed van de aangenomen onderdekse lege ruimten op de hoogteligging van het zwaartepunt van de lading in een gevulde afdeling, zal het vanwege de ongunstige invloed van de verticale verplaatsing van het graanoppervlak, nodig zijn het aangenomen kenterende moment tengevolge van het dwarsscheeps overgaan van het graan op de volgende wijze te vergroten:
totale kenteende moment – 1,06 × berekende dwarsscheepse kenterende moment.
Het gewicht van de lading in een gevulde afdeling is steeds gelijk aan het volume van de gehele laadruimte gedeeld door de stuwagefactor.
4
In gedeeltelijk gevulde afdelingen moet de ongunstige invloed van de vertikale verplaatsing van het graanoppervlak als volgt in rekening worden gebracht:
totale kenterende moment – 1,12 × berekende dwarsscheepse kenterende moment.
5
Iedere andere even doeltreffende methode ter verkrijging van de in §§ 3 en 4 van dit artikel vereiste compensatie, kan worden aanvaard.
waarin:
het volumetrisch kenterend moment is uitgedrukt in m3;
stuwagefactor = volume per gewichtseenheid graanlading in m3 per ton van 1000 kg;
deplacement = gewicht van een schip, brandstof, zoet water, voorraden, enz. en lading uitgedrukt in tonnen van 1000 kg.
Ten einde voor deze eisen de kromme van de armen van statische stabiliteit nauwkeurig te kunnen bepalen moet een voldoende aantal dwarskrommen beschikbaar zijn, waaronder de dwarskrommen voor hellingen van 12° en 40°.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Artikel 15 Aangenomen volumetrisch kenterend moment in een gevulde afdeling
1
Algemeen.
- a)
- De invloed van de beweging van het graanoppervlak in een gevulde afdeling hangt af van het gedrag in elk deel van de afdeling waarin kan worden aangenomen dat dit constant is. Het kenterend moment berekend voor de dwarsdoorsnede van het beschouwde deel moet worden vermenigvuldigd met de lengte van dat deel om het moment voor dat deel te verkrijgen.
- b)
- Het aangenomen dwarsscheepse kenterend moment tengevolge van het overgaan van graan is een gevolg van de veranderingen van vorm en plaats van de lege ruimten nadat het graan zich van de hoge zijde naar de lage zijde heeft verplaatst.
- c)
- Na het overgaan van het graan wordt aangenomen dat de hoek van het graanoppervlak met het horizontale vlak 15° bedraagt.
- d)
- Bij het berekenen van het grootste oppervlak van de lege ruimte dat tegen een langsscheeps konstruktiedeel kan worden gevormd, moet de invloed van horizontale vlakken, zoals flenzen of gordingen, worden verwaarloosd.
- e)
- De totale oppervlakken van de oorspronkelijke en de uiteindelijk lege ruimten moeten gelijk zijn.
- f)
- Een niet-doorlopend langsschot wordt over zijn volle lengte als doeltreffend beschouwd.
2
Aannamen.
Aangenomen wordt dat het totale kenterende moment voor een afdeling wordt verkregen door sommering van de uitkomsten van de volgende afzonderlijk beschouwde delen:
- a)
- voor en achter luikhoofden:
- (i)
- indien een afdeling is voorzien van twee of meer luikhoofden waaronder belading kan plaats vinden, moet voor de bepaling van de hoogte van de onderdekse lege ruimte voor het deel of de delen tussen dergelijke luikhoofden worden uitgegaan van de langsscheepse afstand van het luikhoofd tot een punt gelegen midden tussen de luikhoofden;
- (ii)
- na het aangenomen overgaan van het graan is de vorm van de lege ruimte in de eindtoestand als aangegeven in figuur 2.
- (1)
- Indien het grootste oppervlak van de lege ruimte dat tegen de dekdrager bij B kan worden gevormd, kleiner is dan het oorspronkelijk oppervlak van de lege ruimte onder AB, dat wil zeggen AB x Vd, wordt aangenomen dat de overmaat van oppervlak zich verplaatst naar de uiteindelijke lege ruimte aan de hoge zijde.
- (2)
- Indien het langsschot bij C een schot is dat is aangebracht overeenkomstig het bepaalde in § 2, b van artikel 5 van deze bijlage, moet dit schot reiken tot ten minste 0,60 m beneden D of E, welke van de twee het laagste ligt.
- b)
- in en naast luikhoofden:
na het aangenomen overgaan van het graan is de vorm van de lege ruimte in de eindtoestand als aangegeven in de figuren 3 of 4.
- (1)
- Een overmaat van oppervlak die tegen de drager bij B kan worden gevormd, zal zich verplaatsen naar de uiteindelijk lege ruimte in het luikhoofd.
- (2)
- Een overmaat van oppervlak die tegen de drager bij E kan worden gevormd, zal zich verplaatsen naar de uiteindelijke lege ruimte aan de hoge zijde.
- (1)
- Indien het middenlangsschot een schot is dat is aangebracht overeenkomstig het bepaalde in § 2, b van artikel 5 van deze bijlage, moet dit schot reiken tot ten minste 0,60 m beneden H of J, welke van de twee het laagste ligt.
- (2)
- Een overmaat van oppervlak die tegen de drager bij B kan worden gevormd, zal zich verplaatsen naar het gedeelte van het luikhoofd dat aan de lage zijde is gelegen. In het luikhoofd zullen in de eindtoestand twee afzonderlijke lege ruimten worden gevormd, nl. één tegen het middenlangsschot en de andere tegen de luikhoofdplaat bij E en de luiklangsdrager bij F aan de hoge zijde.
- (3)
- Indien een schotel gevuld met graan in zakken of andere geschikte lading dan wel met samengebundeld gestort graan in het luikhoofd wordt aangebracht, wordt bij de berekening van het dwarsscheepse kenterende moment aangenomen dat deze voorziening ten minste gelijkwaardig is aan het middenlangsschot.
3
Gecombineerd beladen van afdelingen.
Indien afdelingen gecombineerd worden beladen, kan het aangenomen gedrag van lege ruimten als volgt worden omschreven.
- a)
- Zonder doeltreffend middenlangsschot;
- (i)
- onder het bovendek wordt aangenomen dat het gedrag gelijk is aan dat bij de indeling met één dek, zoals omschreven in § 2 van dit artikel;
- (ii)
- onder het tweede dek wordt aangenomen dat het voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte, d.w.z. het oorspronkelijke oppervlak van de lege ruimte verminderd met het oppervlak tegen de luikhoofdplaat, zich vanaf de lage zijde als volgt verplaatst:
1/2 naar het luikhoofd op het bovendek, 1/4 naar de hoge zijde onder het bovendek en 1/4 naar de hoge zijde onder het tweede dek;
- (ii)
- onder het derde dek en onder lager gelegen dekken wordt aangenomen dat onder elk dek het voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte zich vanaf de lage zijde als volgt verplaatst: een gelijke hoeveelheid naar elke lege ruimte onder de dekken aan de hoge zijde en naar de lege ruimte in het luikhoofd op het bovendek.
- b)
- Met een doeltreffend middenlangsschot dat tot in het luikhoofd op het bovendek reikt:
- (i)
- ter hoogte van elk dek naast het schot wordt aangenomen dat het voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte zich vanaf de lage zijde verplaatst naar de lege ruimte in het gedeelte van het luikhoofd dat aan de lage zijde is gelegen;
- (ii)
- ter hoogte van het dek direct beneden de onderzijde van het schot wordt aangenomen dat het voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte zich vanaf de lage zijde als volgt verplaatst:
1/2 naar de lege ruimte in het gedeelte van het luikhoofd dat aan de lage zijde is gelegen en de rest in gelijke hoeveelheden naar de lege ruimten onder de dekken aan de hoge zijde;
- (iii)
- ter hoogte van de dekken die lager zijn gelegen dan de dekken beschreven onder (i) en (ii) wordt aangenomen dat onder elk dek het voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte zich vanaf de lage zijde als volgt verplaatst: een gelijke hoeveelheid naar de aan elke zijde van het schot gelegen delen in het luikhoofd op het bovendek en naar de lege ruimten onder de dekken aan de hoge zijde.
- c)
- Met een doeltreffend middenlangsschot dat niet tot in het luikhoofd op het bovendek reikt:
omdat er van wordt uitgegaan dat in een ruimte waarin een schot is aangebracht geen horizontale verplaatsing van de lege ruimte plaatsvindt, wordt aangenomen dat het aldaar voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte zich, vanaf de lage zijde, boven het schot naar de hoge zijde verplaatst volgens de grondbeginselen, zoals aangegeven onder a en b van deze paragraaf.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 16 Aangenomen volumetrisch kenterend moment in feeders en schachten.
1
Doelmatig geplaatste feeders in de zijden (zie figuur 5).
Aangenomen mag worden dat onder de invloed van de beweging van het schip de lege ruimten onder het dek vrijwel geheel zullen worden gevuld door het toevloeien van graan uit feeders die in de lengterichting aan elke zijde zijn geplaatst, mits:
- a)
- de feeders over de volle lengte van de afdeling doorlopen en de openingen in het dek op doelmatige onderlinge afstanden zijn aangebracht;
- b)
- de inhoud van elke feeder ten minste gelijk is aan de inhoud van de onderdekse lege ruimte, die gelegen is tussen de luiklangsdrager alsmede de voortzetting daarvan en de huid van het schip.
2
Schachten gelegen boven luikhoofden
Na het aangenomen overgaan van het graan is de vorm van de lege ruimte in de eindtoestand als aangegeven in figuur 6.
(*) Indien de ruimten in de zijden ter plaatse van de schacht niet behoorlijk getrimd kunnen worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van deze bijlage moet worden aangenomen dat het graanoppervlak na het overgaan een hoek van 25° met het horizontale vlak maakt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 17 Aangenomen volumetrisch kenterend moment in een gedeeltelijk gevulde afdeling
1
Algemeen.
Wanneer het vrije oppervlak van het gestorte graan in een gedeeltelijk gevulde afdeling niet zeevast is afgedekt overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van deze bijlage, dient te worden aangenomen dat na het overgaan van het graan de hoek van het graanoppervlak met het horizontale vlak 25° bedraagt.
2
Niet-doorlopende langsschotten.
In een gedeeltelijk gevulde afdeling waarin de langsschotten niet over de volle lengte van de afdeling doorlopen, wordt als lengte waarover zodanige schotten doeltreffend zijn als middel om het overgaan van graanoppervlakken over de gehele breedte te beletten, aangenomen de feitelijke lengte van het gedeelte van het desbetreffende schot, verminderd met 2/7 van de grootste van de twee dwarsscheepse afstanden tussen hetzij het schot en het aangrenzende schot, hetzij het schot en de zijde van het schip. Indien alleen een middenlangsschot is geplaatst, moet de feitelijke lengte van het schot worden verminderd met 1/7 van de breedte van het schip ter plaatse.
Bij het gecombineerd beladen van afdelingen waarbij de bovenste afdeling een gevulde afdeling dan wel een gedeeltelijk gevulde afdeling is, is deze correctie niet van toepassing op de lager gelegen afdelingen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 18 Alternatieve wijze van belading voor bestaande schepen
1
Algemeen.
Bij de belading met gestort graan van een bestaand schip behoeft geen rekening te worden gehouden met de in de artikelen 14 tot en met 17 van deze bijlage omschreven eisen. In een dergelijk geval moet de belading geschieden in overeenstemming met het bepaalde in §§ 2 en 3 van dit artikel. De stabiliteitseigenschappen in onbeschadigde toestand worden daarbij ten minste gelijkwaardig geacht aan die vermeld in § 2 van artikel 4 van deze bijlage.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een bestaand schip verstaan een schip waarvan de kiel is gelegd vóór 1 april 1979.
2
Belading van in het bijzonder daarvoor geconstrueerde bestaande schepen.
- a)
- In een bestaand schip, geconstrueerd met twee of meer vertikale of hellende langsscheepse graandichte schotten die zo zijn aangebracht dat daardoor het gevolg van een dwarsscheeps overgaan van graan zoveel mogelijk wordt beperkt, mag gestort graan worden vervoerd onder de volgende voorwaarden:
- (i)
- zoveel mogelijk ruimen en afdelingen moeten geheel zijn gevuld en getrimd;
- (ii)
- bij geen enkele voorgenomen beladingstoestand zal het schip op enig tijdstip van de reis een grotere slagzij dan 5° mogen aannemen, wanneer:
- (1)
- in ruimen of afdelingen die vol zijn getrimd het graan twee volumepercenten inklinkt en onder alle begrenzingen van deze ruimen en afdelingen, die een helling hebben van minder dan 30° met het horizontale vlak, overgaat tot een hoek van 12° met het oorspronkelijke graanoppervlak, en
- (2)
- in gedeeltelijk gevulde afdelingen of ruimen het graan inklinkt en overgaat, zoals aangegeven onder (ii) (1) van deze paragraaf of tot een zodanige grotere hoek als door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] nodig wordt geacht en graan waarop lading is gestuwd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6 van deze bijlage overgaat tot een hoek van 8° met het oorspronkelijk vlak getrimde graan. Bij het toepassen van het vermelde onder (ii) van deze paragraaf, zullen gevelingen, indien deze zijn geplaatst, geacht worden het dwarsscheepse overgaan van het graanoppervlak te beperken.
- (ii)
- de kapitein is voorzien van een graanladingplan waarin de in acht te nemen wijze van belading is opgenomen en van een boekje met de nodige stabiliteitsgegevens, waarin de stabiliteitsvoorwaarden zijn vermeld waarop de berekeningen onder (ii) van deze paragraaf berusten. Zowel het graanladingplan als het boekje met stabiliteitsgegevens moeten door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]zijn goedgekeurd.
- b)
- Indien een schip, als bedoeld onder a van deze paragraaf op een andere wijze moet worden beladen dan op het graanladingplan is aangegeven, dienen de aanwijzingen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te worden gevolgd.
Hierbij blijft het bepaalde in a onder (ii) en (iii) onverminderd van toepassing.
3
Belading van overige bestaande schepen.
In een bestaand schip, geen schip als bedoeld in § 2 van dit artikel zijnde, mag gestort graan worden vervoerd onder de volgende voorwaarden:
- a)
- alle gevulde afdelingen moeten over hun gehele lengte zijn voorzien van een middenlangsschot dat van de onderkant van het dek of van de luiken naar beneden reikt tot een afstand onder de deklijn van ten minste een achtste van de grootste breedte van de afdeling of 2,40 m, welke van deze afstanden de grootste is. In en onder een luikhoofd kan een schotel, opgebouwd overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 van deze bijlage, worden aanvaard in plaats van een middenlangsschot [, behalve in het geval van vlaszaad en van ander zaad met gelijkaardige hoedanigheden;]
- b)
- alle luikhoofden boven gevulde afdelingen moeten zijn gesloten terwijl de luiken op hun plaats moeten zijn vastgezet;
- c)
- alle vrije graanoppervlakken in gedeeltelijk gevulde afdelingen moeten vlak zijn getrimd en overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van deze bijlage zeevast zijn afgedekt;
- d)
- de metacenterhoogte, na correctie voor de invloeden van vrije vloeistof-oppervlakken in tanks, mag gedurende de reis niet minder dan 0,30 m of de waarde die verkregen wordt uit de hierna volgende formule, welke van deze waarden de grootste is:
GM
R =
L × B × Vd (0,25B – 0,645 √ Vd B) |
SF × Δ × 0,0875 |
m,
waarin:
L = totale gecombineerde lengte van alle gevulde afdelingen in m;
B = breedte naar de mal van het schip in m;
SF = stuwagefaktor in m3 per ton van 1000 kg;
Vd = berekende gemiddelde hoogte van de lege ruimte, zoals aangegeven in § 1, a van artikel 14 van deze bijlage uitgedrukt in m;
Δ = deplacement van het schip, brandstof, zoetwater, voorraden, enz., en lading, uitgedrukt in tonnen van 1000 kg.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 3 gewijzigd bij art. 63 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).