Meer info
     

20/07/1973 Zeevaartinspectiereglement
Koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement

Artikel 15 Aangenomen volumetrisch kenterend moment in een gevulde afdeling

1

Algemeen.
a)
De invloed van de beweging van het graanoppervlak in een gevulde afdeling hangt af van het gedrag in elk deel van de afdeling waarin kan worden aangenomen dat dit constant is. Het kenterend moment berekend voor de dwarsdoorsnede van het beschouwde deel moet worden vermenigvuldigd met de lengte van dat deel om het moment voor dat deel te verkrijgen.
b)
Het aangenomen dwarsscheepse kenterend moment tengevolge van het overgaan van graan is een gevolg van de veranderingen van vorm en plaats van de lege ruimten nadat het graan zich van de hoge zijde naar de lage zijde heeft verplaatst.
c)
Na het overgaan van het graan wordt aangenomen dat de hoek van het graanoppervlak met het horizontale vlak 15° bedraagt.
d)
Bij het berekenen van het grootste oppervlak van de lege ruimte dat tegen een langsscheeps konstruktiedeel kan worden gevormd, moet de invloed van horizontale vlakken, zoals flenzen of gordingen, worden verwaarloosd.
e)
De totale oppervlakken van de oorspronkelijke en de uiteindelijk lege ruimten moeten gelijk zijn.
f)
Een niet-doorlopend langsschot wordt over zijn volle lengte als doeltreffend beschouwd.

2

Aannamen.
Aangenomen wordt dat het totale kenterende moment voor een afdeling wordt verkregen door sommering van de uitkomsten van de volgende afzonderlijk beschouwde delen:
a)
voor en achter luikhoofden:
(i)
indien een afdeling is voorzien van twee of meer luikhoofden waaronder belading kan plaats vinden, moet voor de bepaling van de hoogte van de onderdekse lege ruimte voor het deel of de delen tussen dergelijke luikhoofden worden uitgegaan van de langsscheepse afstand van het luikhoofd tot een punt gelegen midden tussen de luikhoofden;
(ii)
na het aangenomen overgaan van het graan is de vorm van de lege ruimte in de eindtoestand als aangegeven in figuur 2.
(1)
Indien het grootste oppervlak van de lege ruimte dat tegen de dekdrager bij B kan worden gevormd, kleiner is dan het oorspronkelijk oppervlak van de lege ruimte onder AB, dat wil zeggen AB x Vd, wordt aangenomen dat de overmaat van oppervlak zich verplaatst naar de uiteindelijke lege ruimte aan de hoge zijde.
(2)
Indien het langsschot bij C een schot is dat is aangebracht overeenkomstig het bepaalde in § 2, b van artikel 5 van deze bijlage, moet dit schot reiken tot ten minste 0,60 m beneden D of E, welke van de twee het laagste ligt.
b)
in en naast luikhoofden:
na het aangenomen overgaan van het graan is de vorm van de lege ruimte in de eindtoestand als aangegeven in de figuren 3 of 4.
(1)
Een overmaat van oppervlak die tegen de drager bij B kan worden gevormd, zal zich verplaatsen naar de uiteindelijk lege ruimte in het luikhoofd.
(2)
Een overmaat van oppervlak die tegen de drager bij E kan worden gevormd, zal zich verplaatsen naar de uiteindelijke lege ruimte aan de hoge zijde.
(1)
Indien het middenlangsschot een schot is dat is aangebracht overeenkomstig het bepaalde in § 2, b van artikel 5 van deze bijlage, moet dit schot reiken tot ten minste 0,60 m beneden H of J, welke van de twee het laagste ligt.
(2)
Een overmaat van oppervlak die tegen de drager bij B kan worden gevormd, zal zich verplaatsen naar het gedeelte van het luikhoofd dat aan de lage zijde is gelegen. In het luikhoofd zullen in de eindtoestand twee afzonderlijke lege ruimten worden gevormd, nl. één tegen het middenlangsschot en de andere tegen de luikhoofdplaat bij E en de luiklangsdrager bij F aan de hoge zijde.
(3)
Indien een schotel gevuld met graan in zakken of andere geschikte lading dan wel met samengebundeld gestort graan in het luikhoofd wordt aangebracht, wordt bij de berekening van het dwarsscheepse kenterende moment aangenomen dat deze voorziening ten minste gelijkwaardig is aan het middenlangsschot.

3

Gecombineerd beladen van afdelingen.
Indien afdelingen gecombineerd worden beladen, kan het aangenomen gedrag van lege ruimten als volgt worden omschreven.
a)
Zonder doeltreffend middenlangsschot;
(i)
onder het bovendek wordt aangenomen dat het gedrag gelijk is aan dat bij de indeling met één dek, zoals omschreven in § 2 van dit artikel;
(ii)
onder het tweede dek wordt aangenomen dat het voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte, d.w.z. het oorspronkelijke oppervlak van de lege ruimte verminderd met het oppervlak tegen de luikhoofdplaat, zich vanaf de lage zijde als volgt verplaatst:
1/2 naar het luikhoofd op het bovendek, 1/4 naar de hoge zijde onder het bovendek en 1/4 naar de hoge zijde onder het tweede dek;
(ii)
onder het derde dek en onder lager gelegen dekken wordt aangenomen dat onder elk dek het voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte zich vanaf de lage zijde als volgt verplaatst: een gelijke hoeveelheid naar elke lege ruimte onder de dekken aan de hoge zijde en naar de lege ruimte in het luikhoofd op het bovendek.
b)
Met een doeltreffend middenlangsschot dat tot in het luikhoofd op het bovendek reikt:
(i)
ter hoogte van elk dek naast het schot wordt aangenomen dat het voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte zich vanaf de lage zijde verplaatst naar de lege ruimte in het gedeelte van het luikhoofd dat aan de lage zijde is gelegen;
(ii)
ter hoogte van het dek direct beneden de onderzijde van het schot wordt aangenomen dat het voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte zich vanaf de lage zijde als volgt verplaatst:
1/2 naar de lege ruimte in het gedeelte van het luikhoofd dat aan de lage zijde is gelegen en de rest in gelijke hoeveelheden naar de lege ruimten onder de dekken aan de hoge zijde;
(iii)
ter hoogte van de dekken die lager zijn gelegen dan de dekken beschreven onder (i) en (ii) wordt aangenomen dat onder elk dek het voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte zich vanaf de lage zijde als volgt verplaatst: een gelijke hoeveelheid naar de aan elke zijde van het schot gelegen delen in het luikhoofd op het bovendek en naar de lege ruimten onder de dekken aan de hoge zijde.
c)
Met een doeltreffend middenlangsschot dat niet tot in het luikhoofd op het bovendek reikt:
omdat er van wordt uitgegaan dat in een ruimte waarin een schot is aangebracht geen horizontale verplaatsing van de lege ruimte plaatsvindt, wordt aangenomen dat het aldaar voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte zich, vanaf de lage zijde, boven het schot naar de hoge zijde verplaatst volgens de grondbeginselen, zoals aangegeven onder a en b van deze paragraaf.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).