Meer info
     

20/08/2012 Code van goede praktijk voor rioleringen
Ministerieel besluit van 20 augustus 2012 tot vaststelling van de code van goede praktijk voor het ontwerp en de aanleg van rioleringssystemen

1 Juridisch kader

1.1 De Europese reglementering inzake waterbeleid

De Richtlijn Stedelijk Afvalwater (RL 91/271/EEG, gewijzigd bij RL 98/15/EG) geeft aan binnen welke timing en volgens welke prioriteiten de sanering van het stedelijk afvalwater dient te gebeuren. Stedelijk afvalwater wordt hierbij aanzien als het mengsel van huishoudelijk afvalwater en/of bedrijfsafvalwater en/of afvloeiend hemelwater. Naar timing van uitbouw van de zuiveringssystemen betekent dit:
in agglomeraties groter dan 10.000 IE dient uiterlijk op 31 december 1998 een volledig opvangsysteem (riolering en collectering) en een verdergaande behandeling (nutriëntenverwijdering) voorstedelijk afvalwater uitgebouwd te zijn;
in agglomeraties tussen de 2000 en de 10.000 IE dient uiterlijk 31 december 2005 een opvangsysteem en een secundaire behandeling (biologische zuivering) operationeel te zijn;
in agglomeraties kleiner dan 2000 IE dient uiterlijk 31 december 2005 een “toereikende” behandeling voorzien te zijn.
Deze data zijn verbonden aan de beslissing, om gelet op de algemene eutrofiëringstoestand, alle oppervlaktewateren in het Vlaamse Gewest overeenkomstig artikel 5, lid 1 aan te duiden als kwetsbaar gebied. Deze doelstellingen werden eveneens opgenomen in Vlarem II.
De Europese Kaderrichtlijn Water is in Vlaanderen vertaald in het decreet betreffende het integraal waterbeleid van 18 juli 2003. Deze richtlijn stippelt voor heel de Europese Unie een uniform waterbeleid uit. Ze wil de watervoorraden en de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater in Europa op lange termijn veilig stellen. Concreet stelt de richtlijn dat het oppervlaktewater en grondwater in alle Europese wateren tegen eind 2015 een goede toestand moet halen. Maatregelen om die goede toestand te realiseren, worden uitgewerkt in stroomgebiedbeheerplannen en maatregelenprogramma's.
Deze richtlijn legt geen concrete verplichtingen op naar investeringen in waterzuiveringsinfrastructuur (de verplichtingen van de Richtlijn Stedelijk Afvalwater blijven wel onverminderd van toepassing). Toch zullen ook inzake waterzuivering extra inspanningen noodzakelijk zijn om de goede toestand te halen.

1.2 Beleidsvisie Vlarem II inzake lozing en zuivering

In Vlarem II werd een sluitende beleidsvisie inzake rioleringsbeleid uitgewerkt die door de diverse beleidsniveaus en administraties moet geïmplementeerd worden.
In artikel 2.3.6.3. worden de algemene voorwaarden aangegeven waaraan het opvangsysteem, te lezen als het rioleringsstelsel, moet voldoen:
“§ 3 De in § 1 bedoelde opvangsystemen moeten worden ontworpen, gebouwd, aangepast en onderhouden overeenkomstig de beste beschikbare technieken, met name ten aanzien van:
1.
volume en eigenschappen van het stedelijk afvalwater;
2.
voorkoming van lekkages;
3.
beperking van verontreiniging van de ontvangende wateren door overstorting van hemelwater;

§ 4

De plaatsen voor lozing van stedelijk afvalwater moeten voor zover mogelijk zodanig worden gekozen dat het effect op de ontvangende oppervlaktewateren zo gering mogelijk is.”
Daarnaast wordt in Vlarem II concreet opgelegd aan welke voorwaarden de lozing van afvalwater moet voldoen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen lozingen in het centraal gebied, het collectief geoptimaliseerde buitengebied, het collectief te optimaliseren buitengebied en het individueel te optimaliseren buitengebied.
De timing van de realisatie van de nog aan te leggen riolen in het collectief te optimaliseren buitengebied zal worden vastgelegd in de gebiedsdekkende uitvoeringsplannen. Het uitvoeringsplan is conform de definitie van het zoneringsbesluit een plan dat de uitvoering en de timing van de projecten regelt met betrekking tot de gemeentelijke en bovengemeentelijke saneringsverplichting, evenals de noodzakelijke afstemming van de projecten.

1.3 Aanpak zuiveringszones

De opmaak van de zoneringsplannen, conform het besluit van de Vlaamse Regering van 10 maart 2006 houdende de vaststelling van de regels van de scheiding tussen de gemeentelijke en bovengemeentelijke saneringsverplichting en de vaststelling van de zoneringsplannen, kortweg het zoneringsbesluit, had als doelstelling het grondgebied van de gemeente op te delen in het reeds gesaneerde gebied, het gebied waar nog een collectieve zuivering zal worden voorzien en het gebied waar geen collectieve zuivering zal worden voorzien.
Op een zoneringsplan worden vier zones afgebakend:
het centrale gebied: het deel van het gemeentelijke grondgebied dat geheel of gedeeltelijk deel uitmaakt van één of meerdere agglomeraties. (Agglomeratie is, conform art. 1.1.2 van Vlarem II, een gebied waar de bevolking en/of de economische activiteiten voldoende geconcentreerd zijn om stedelijk afvalwater op te vangen en naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie en/of een definitieve lozingsplaats af te voeren.)
het collectief geoptimaliseerde buitengebied: het deel van het buitengebied waar, om de bestaande sanering van het afvalwater te optimaliseren, gekozen is voor collectieve inzameling en zuivering en waar die reeds gerealiseerd is. (Buitengebied is hierbij gedefinieerd als het deel van het gemeentelijk grondgebied dat niet binnen het centrale gebied ligt.)
het collectief te optimaliseren buitengebied: het deel van het buitengebied waar, om de bestaande sanering van het afvalwater te optimaliseren, gekozen is voor collectieve inzameling en waar die nog te realiseren is.
het individueel te optimaliseren buitengebied: het deel van het buitengebied waar, om de bestaande sanering van het afvalwater te optimaliseren, gekozen is voor individuele sanering van het afvalwater en waar voor de burger overeenkomstig Vlarem II een individuele zuiveringsplicht geldt.
Het zoneringsplan is, in de mate van het mogelijke gebiedsdekkend, maar industriegebieden, nieuwe bebouwing buiten woongebieden, verkavelingen, woonuitbreidingsgebieden zijn niet altijd opgenomen. Vlarem II bepaalt daarom in artikel 4.2.1.3 § 6 en 6.2.2.1.1 § 2 dat voor lozingen van afvalwater die niet zijn opgenomen in één van de op de zoneringsplannen aangeduide zuiveringszones de lozingsvoorwaarden geldig zijn voor lozingen gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied. Voor ingedeelde inrichtingen kan hiervan worden afgeweken in de milieuvergunning.
Alhoewel het lozen van huishoudelijk afvalwater, afkomstig van woongelegenheden en niet-woongelegenheden met een biologisch afbreekbare belasting van minder dan 600 m3/jaar, een niet-ingedeelde activiteit betreft, worden in hoofdstuk 6 van Vlarem II wel voorwaarden opgelegd.

1.4 Bevoegdheidsafbakening

De in Vlarem II aangehouden beleidsvisie inzake rioleringsaanpak is ook vertaald in beleidsverantwoordelijkheid:
het gewest is verplicht om de bovengemeentelijke rioolwaterzuiveringsinfrastructuur (zuiveringsinstallaties en collectoren) uitte bouwen;
de gemeenten worden verplicht hun gemeentelijke riolering uit te bouwen;
ten slotte is de individuele burger verplicht om zijn afvalwater en hemelwater te behandelen volgens de bepalingen van Vlarem II.
De uitbouw van het rioleringsnetwerk dient te gebeuren conform de code van goede praktijk voor het ontwerp en de aanleg van rioleringssystemen.
In het zoneringsbesluit werden duidelijke regels vastgesteld voor de scheiding tussen de gemeentelijke en bovengemeentelijke saneringsverplichting. Deze scheidingslijn bepaalt wie verantwoordelijk is voor de sanering, hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen het buitengebied en het centrale gebied.
De bepaling van de scheiding tussen de gemeentelijke en de bovengemeentelijke saneringsopdracht is in het buitengebied gebaseerd op volgende principes:
De functie van de leiding is bepalend: inzameling is een gemeentelijke opdracht; transport een bovengemeentelijke opdracht.
De omslagwaarde: deze is gelijk in geval van verder transport dan wel lokale zuivering.
Een aaneengesloten bovengemeentelijk netwerk wordt gerealiseerd. Dit houdt in dat de lokale inzameling die plaatsvindt langs hetzelfde tracé in principe een gemeentelijke opdracht blijft.
Bij de vaststelling van de scheidingslijn zijn twee termen van belang: de omslagwaarde en het overnamepunt.
De omslagwaarde is de waarde die per gemeente bepaald werd en die de minimaal ingezamelde vuilvracht aangeeft voor er sprake kan zijn van een gewestelijke saneringsopdracht. De omslagwaarde werd in het zoneringsbesluit per gemeente vastgelegd.
Voor de landelijke deelgemeenten van gemeenten met meer dan 50.000 inwoners werd bovendien een omslagwaarde van 100 IE vastgelegd. Voorde invulling van het begrip landelijke deelgemeente werden de deelgemeenten beschouwd met minder dan 2500 inwoners.
Het overnamepunt is het punt waar geoordeeld wordt dat de gemeentelijke saneringsopdracht eindigt en de bovengemeentelijke saneringsopdracht begint.
Voor wat betreft de uitbouw van de kleinschalige zuivering wordt in het buitengebied de hierboven vermelde scheidingslijn gehanteerd. Dit houdt concreet in dat een kleinschalige zuivering, met een capaciteit kleiner dan de omslagwaarde, behoort tot de bevoegdheid van de gemeente, een zuiveringsinstallatie, met een capaciteit groter dan de omslagwaarde, wordt voor uitvoering en exploitatie toevertrouwd aan de NV Aquafin.
Een duidelijke bevoegdheidsafbakening in het centrale gebied zal, op basis van het principe dat inzameling een gemeentelijke opdracht is, nog worden uitgewerkt. In afwachting van een algemene beleidslijn wordt, naar aanleiding van concrete dossiers, nu reeds een beslissing genomen.

1.5 Definitie huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater

Vlarem I definieert afvalwater als verontreinigd water waarvan men zich ontdoet, zich moet ontdoen of de intentie heeft zich van te ontdoen, met uitzondering van hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen.
Voor wat betreft het afvalwater wordt een onderscheid gemaakt tussen huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater. Hierbij wordt huishoudelijk afvalwater afgebakend als volgt: afvalwater dat enkel bestaat uit het water afkomstig van:
normale huishoudelijke activiteiten;
sanitaire installaties;
keukens;
het reinigen van gebouwen, zoals woningen, kantoren, plaatsen waar groot- of kleinhandel wordt gedreven, zalen voor vertoningen, kazernen, kampeerterreinen, gevangenissen, onderwijsinrichtingen met of zonder internaat, zwembaden, hotels, restaurants, drankgelegenheden, kapsalons;
wassalons, waar de toestellen uitsluitend door het cliënteel zelf worden bediend. Afvalwaterstromen van verzorgingsinstellingen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 5.49.0.4 van titel II van het VLAREM, worden eveneens gelijk gesteld met huishoudelijk afvalwater.
Het lozen van afvalwater afkomstig van andere activiteiten of andere inrichtingen wordt aanzien als het lozen van bedrijfsafvalwater.
In artikel 4.2.1.2. van Vlarem II wordt bovendien uitdrukkelijk gesteld dat het mengsel van bedrijfsafvalwater met huishoudelijk afvalwater en/of koelwater en/of niet verontreinigd hemelwater, afkomstig van een milieutechnische eenheid, dat via een gescheiden rioleringsnet samen wordt geloosd en zonder dat de verschillende deelstromen apart kunnen worden gecontroleerd, integraal als bedrijfsafvalwater wordt beschouwd.

1.6 Niet-ingedeelde inrichtingen

Het lozen van huishoudelijk afvalwater is conform Vlarem I, ingedeeld in rubriek 3 van de indelingslijst. Er is een uitzondering voorzien voor:
het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van woongelegenheden met inbegrip van eventueel bijhorende afvalwaterzuiveringsinstallaties
het lozen van huishoudelijk afvalwater, ander dan afkomstig van woongelegenheden, met inbegrip van de eventueel bijbehorende afvalwaterzuiveringsinstallatie voor zover die niet meer bedraagt dan 600 m3/jaar.
De meeste huishoudelijke lozingen zijn dan ook niet ingedeeld en vallen onder toepassing van hoofdstuk 6 van Vlarem II.
In art. 6.2.2.1.2 wordt de aansluitplicht voor huishoudelijk afvalwater duidelijk omschreven. Zo is de lozing van huishoudelijk afvalwater in de gewone oppervlaktewateren of in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater verboden wanneer de openbare weg van openbare riolering is voorzien en is het verboden huishoudelijk afvalwater te lozen in het gedeelte van een gescheiden stelsel dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater. Er is dus een absolute aansluitplicht zodra riolering aanwezig is.
Voor wat betreft de lozing van niet-verontreinigd bemalingswater geniet het de voorkeur om dit opnieuw in de bodem te brengen. Wanneer dit niet mogelijk is, moet het niet-verontreinigd bemalingswater geloosd worden in een oppervlaktewater, een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of een leiding voor hemelwater. Het lozen in de openbare riolering is slechts toegestaan wanneer het conform de beste beschikbare technieken niet mogelijk is zich op een andere manier van het water te ontdoen.

1.6.1 Het centrale gebied en het collectief geoptimaliseerde buitengebied

Indien een woning gelegen is in het centraal gebied of het collectief geoptimaliseerd buitengebied, dan is er in de straat een afvalwaterriolering aanwezig die verbonden is of op korte termijn verbonden zal zijn met een operationele waterzuiveringsinstallatie. In dit gebied is het verboden om het huishoudelijk afvalwater te lozen in de gewone oppervlaktewateren of in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in een gedeelte van een gescheiden stelsel dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater.
Aansluiting gebeurt bij voorkeur rechtstreeks op de riolering. Indien de gemeente het omwille van de afwateringssituatie of de zuiveringstechnologie noodzakelijk acht, kan zij de verplichting van een voorbehandelingsinstallatie (septische put) opleggen.

1.6.2 Het collectief te optimaliseren buitengebied

Indien een gebouw gelegen is in het collectief te optimaliseren buitengebied, dan is er momenteel nog geen aansluiting van het afvalwater voorzien op een operationele waterzuiveringsinstallatie. In dat geval zijn er drie mogelijke situaties:
lozing in een riool die nog niet is aangesloten op een zuiveringsinstallatie;
lozing in een gracht;
indirecte lozing in de bodem (sterfput).
De lozingsnormen in deze zone zijn analoog aan deze van het individueel te optimaliseren buitengebied. Aangezien in deze zone op termijn een collectieve zuivering van het afvalwater (via riolering) wordt voorzien, wordt in Vlarem gesteld dat geacht wordt aan deze voorwaarden te zijn voldaan door de bouw van een septische put waar zowel het grijs als het zwart afvalwater wordt op aangesloten. Indien reeds een riolering aanwezig is, moet de overloop van de septische put hierop worden aangesloten. De noodzakelijke afkoppeling van de septische put na overgang naar het collectief geoptimaliseerd buitengebied is afhankelijk van de afwateringssituatie of de aard van de zuiveringstechnologie. Deze noodzaak wordt vastgelegd door de rioolbeheerder.
De in dit gebied reeds aanwezige IBA's kunnen in werking blijven maar na de aanleg van de riolering in de straat moet het afvalwater rechtstreeks worden aangesloten op de riolering en de installatie worden afgekoppeld.

1.6.3 Het individueel te optimaliseren buitengebied

Indien een gebouw gelegen is in het individueel te optimaliseren buitengebied, is er geen aansluiting op een operationele afvalwaterzuiveringsinstallatie. Er kunnen zich drie situaties voordoen:
lozing in een riool die niet is aangesloten op een zuiveringsinstallatie;
lozing in een gracht;
indirecte lozing in de bodem (sterfput).
In deze zone zal op termijn elk gebouw/woning moeten worden uitgerust met een IBA.
In het kader van het afleveren van een bouwvergunning voor het bouwen (nieuwbouw) of herbouwen (niet gedefinieerd in Vlarem II, wel in de stedenbouwkundige wetgeving) moet onmiddellijk een IBA worden geïnstalleerd.
Voor bestaande woningen is de timing afhankelijk van de voorwaarden die geldig waren vóór de vaststelling van het zoneringsplan. Indien de huidige voorwaarden strenger zijn, wordt een overgangstermijn voorzien. Deze termijn zal worden bepaald in het gebiedsdekkende uitvoeringsplan. Reeds bestaande IBA's die voldoen aan de huidige milieuwetgeving kunnen behouden blijven.
Indien in het gebouw slechts sporadisch afvalwater wordt geproduceerd kan men eveneens opteren voor een gesloten opvangsysteem (waterdicht en zonder overloop naar een oppervlaktewater) met periodieke ophaling.

1.7 Hoe omgaan met hemelwater?

Hemelwater wordt in Vlarem II gedefinieerd als de verzamelnaam voor regen, sneeuw en hagel met inbegrip van dooiwater.
Daarnaast wordt in de definitie van afvalwater uitdrukkelijk de uitzondering gemaakt voor niet-verontreinigd hemelwater.
In Vlarem II wordt zowel bij de ingedeelde als de niet-ingedeelde inrichtingen bijzondere aandacht geschonken aan het afkoppelen van hemelwater vanuit het bewust invullen van het voorkomingsprincipe ten aanzien van de overstromingsproblematiek, het principe van maximale sanering aan de bron, het tegengaan van verdroging en de klimaatwijziging. Het is duidelijk dat vermenging van vervuild afvalwater met niet-verontreinigd water (hemelwater, drainagewater, enz...) niet gewenst is. Waar deze vermenging vandaag de dag wel optreedt, moet aan de verdere scheiding van de stromen worden gewerkt. Deze scheiding begint op perceelsniveau. Er moet naar gestreefd worden om het hemelwater voldoende lang ter plaatse te houden om een natuurlijke afstroming te benaderen. Hiervoor zijn er verschillende mogelijkheden: de aanleg van hemelwaterputten met hergebruik, doorlatende verhardingen, infiltratievoorzieningen, open of gesloten buffervoorzieningen, grachten of andere bufferende afwateringssystemen, ...
Naar aanleiding van de Vlarem-wijziging, goedgekeurd op 9/5/08 en van kracht sinds 1/8/08, werden daarom de bestaande regels inzake scheiding op perceelsniveau verder verduidelijkt en dit meer specifiek voor bestaande gebouwen. Voor nieuwe gebouwen zijn, naast de Vlarem-bepalingen, de bepalingen van de stedenbouwkundige wetgeving inzake scheiding van afvalwater en hemelwater van toepassing.
Art. 6.2.2.1.2 §3 “Een volledige scheiding tussen het afvalwater en het hemelwater, afkomstig van dakvlakken en grondvlakken, is verplicht op het ogenblik dat een gescheiden riolering wordt aangelegd of heraangelegd, tenzij het anders bepaald is in het uitvoeringsplan.
Voor bestaande gebouwen in een gesloten bebouwing is de scheiding tussen het afvalwater en het hemelwater, afkomstig van dakvlakken en grondvlakken, enkel verplicht indien daarvoor geen leidingen onder of door het gebouw moeten worden aangelegd.”
Art. 6.2.2.1.2 §4 “Onverminderd andere wettelijke bepalingen, milieuvoorwaarden uit dit reglement of milieuvergunningsvoorwaarden, moet voor de afvoer van hemelwater de voorkeur gegeven worden aan de afvoerwijzen zoals hierna in afnemende graad van prioriteit vermeld:
opvang voor hergebruik;
infiltratie op eigen terrein;
buffering met vertraagd lozen in een oppervlaktewater of een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater;
lozing in de regenwaterafvoerleiding (RWA) in de straat.
Slechts wanneer de beste beschikbare technieken geen van de voornoemde afvoerwijzen toelaten, mag het hemelwater overeenkomstig de wettelijke bepalingen worden geloosd in de openbare riolering.”
Deze voorwaarden werden, in het kader van de gemeentelijke subsidiëringsprogramma's, vertaald in het begrip “optimale afkoppeling”.
De term “optimale afkoppeling” betekent dat bij de aanleg of heraanleg van riolering het hemelwater van de particuliere woningen langsheen het tracé van de werken optimaal dient afgekoppeld te worden van de afvalwaterleiding. Dit houdt in dat het hemelwater gescheiden van het afvalwater dient afgevoerd te worden tenzij anders bepaald wordt in het uitvoeringsplan. Bij gesloten bebouwing dient het hemelwater gescheiden van het afvalwater afgevoerd te worden behalve indien hiervoor leidingen door of onder het gebouw dienen aangelegd te worden.
Belangrijke aspecten bij de toepassing van de principes van optimale afkoppeling zijn het type bebouwing en het type verharding dat wordt aangesloten.
Vlarem voorziet een uitzondering voor de volledige scheiding van hemel- en afvalwater naargelang het type bebouwing: “Voor bestaande gebouwen in een gesloten bebouwing is de scheiding tussen het afvalwater en het hemelwater, afkomstig van dakvlakken en grondvlakken, enkel verplicht indien daarvoor geen leidingen onder of door het gebouw moeten worden aangelegd.”
Schijnbaar halfopen of open bebouwing waarbij de bebouwing in de praktijk van perceelsgrens tot perceelsgrens reikt (bv. aangebouwde garage vanaf de woning tot aan perceelsgrens) wordt beschouwd als gesloten bebouwing.
In de regel zal bij gesloten bebouwing minstens de voorste dakhelft dienen afgekoppeld te worden, afhankelijk van de dakvorm en oriëntatie van de woningen kan het mogelijk zijn dat echter geen of een volledige afkoppeling kan worden gerealiseerd.
Voor wat betreft het type verharding dient naast het hemelwater afkomstig van daken, dus ook het hemelwater afkomstig van opritten, terrassen, koeren... aangesloten te worden op de hemelwaterafvoer en dit na uitputting van de mogelijkheden met betrekking tot hergebruik, infiltratie en buffering ter plaatse. Hergebruik van hemelwater afkomstig van opritten, terrassen, koeren, ... is mogelijk mits een gepaste voorbehandeling. Dakterrassen betreffen geen grondvlakken maar kunnen gelijk beschouwd worden aan terrassen.
In Vlarem wordt, voor het afkoppelen van hemelwater van daken of verhardingen van bestaande gebouwen, enkel een uitzondering gemaakt indien opbraakwerken binnen een gebouw dienen te gebeuren. Voor verhardingen als terrassen, opritten e.d. wordt hier dus geen uitzondering voorzien.
Bij het toepassen van de regel van optimale afkoppeling wordt eveneens aandacht besteed aan het principe van “vasthouden – bufferen – afvoeren”. Daken/verharde oppervlakten aangesloten op een hemelwaterput met hergebruik (d.w.z. operationele aansluiting op minstens een WC of wasmachine), waarbij afkoppeling van de overloop van deze put zou betekenen dat er leidingen door of onder het gebouw (open/halfopen/gesloten) moeten aangelegd worden, dienen daarom niet volledig afgekoppeld te worden. Het bestaande hergebruik krijgt hier prioriteit.
Voor bedrijven werden in Vlarem II analoge voorwaarden opgenomen.
Art. 4.2.1.3 §4 “Een volledige scheiding tussen het afvalwater en het hemelwater, afkomstig van dakvlakken en grondvlakken, is verplicht op het ogenblik dat een gescheiden riolering wordt aangelegd of heraangelegd, tenzij het anders bepaald is in de milieuvergunning of in het uitvoeringsplan.
Voor bestaande gebouwen in een gesloten bebouwing is de scheiding tussen het afvalwater en het hemelwater, afkomstig van dakvlakken en grondvlakken, enkel verplicht indien daarvoor geen leidingen onder of door het gebouw moeten worden aangelegd.
De bepalingen van deze § 4 gelden voor lozingen in die gemeenten waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld.”
Art. 4.2.1.3 §5 “Onverminderd andere wettelijke bepalingen, milieuvoorwaarden uit dit reglement of milieuvergunningsvoorwaarden, moet voor de afvoer van hemelwater de voorkeur gegeven worden aan de afvoerwijzen zoals hierna in afnemende graad van prioriteit vermeld:
opvang voor hergebruik;
infiltratie op eigen terrein;
buffering met vertraagd lozen in een oppervlaktewater of een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater;
lozing in de regenwaterafvoerleiding (RWA) in de straat.
Slechts wanneer de beste beschikbare technieken geen van de voornoemde afvoerwijzen toelaten, mag het hemelwater overeenkomstig de wettelijke bepalingen worden geloosd in de openbare riolering.”
Met betrekking tot de scheiding op bedrijventerreinen gelden dus in eerste instantie dezelfde optimale afkoppelingsvoorwaarden als voor woningen. Optimale afkoppeling dient toegepast te worden, tenzij afwijkingen bepaald zijn in milieuvergunningen verleend na het van kracht worden van deze gewijzigde Vlaremwetgeving, zijnde 1/8/08.