Meer info
     

20/08/2012 Code van goede praktijk voor rioleringen
Ministerieel besluit van 20 augustus 2012 tot vaststelling van de code van goede praktijk voor het ontwerp en de aanleg van rioleringssystemen

4.3 Gravitaire DWA-riolen

4.3.1 Dimensionering

Een DWA riolering wordt traditioneel ontworpen met een piekfactor 1,7 voor een halfvolle leiding. Eenzelfde resultaat wordt bekomen door te ontwerpen met een piekfactor 3,4 bij een vollopende leiding. Voor leidingen die onder druk komen ten gevolge van een afwaartse randvoorwaarde (bv. gravitaire aansluiting op een gemengd rioolstelsel), kan verder onderzoek meer inzicht geven in de te gebruiken piekfactor.
Verder wordt geadviseerd dat een opwaarts pompdebiet maximaal leidt tot een halve buisvulling van de afwaartse gravitaire DWA riool. Dit om onder- of overdrukken ten gevolge van het plotse pompdebiet op het privaat rioolstelsel (sifons -> geur) te voorkomen.
Als dimensionering rondt men af naar boven tot een commercieel beschikbare maat.
De minimale diameter voor een DWA-leiding bedraagt 150 mm. Omwille van onderhouds- en inspectieredenen mag de diameter worden vergroot tot 200 of 250 mm.
Overstorten met de bedoeling de beperkte capaciteit van leidingen en/of pompstations ten aanzien van het toegevoerde debiet op te vangen worden niet toegelaten op een DWA stelsel.

4.3.2 Minimale schuifspanning en helling

Algemeen kan worden aangenomen dat DWA rioleringen onderhoud vergen, in tegenstelling tot de gemengde riolen is er geen spoeling met hemelwater. Een onderhoudsvriendelijke werking kan bekomen worden door de leidingen aan te leggen aan voldoende helling. Maar de zorg bij de aanleg van de riolering en de uitvoeringsdetails zoals bochten, koppelingen en lengteprofiel zijn minstens even belangrijk. Om sedimentatie te beperken in rioolleidingen wordt meestal gesteld dat een minimale stromingssnelheid noodzakelijk is. Op basis van deze minimale snelheid kan dan een minimale helling worden bepaald bij een bepaalde vullingsgraad.
Toch dient er op gewezen te worden dat een voldoende hoge schuifspanning in de leidingen slechts zinvol is indien er een continu vloeipeil in de langsrichting is. Lokale hindernissen zijn preferentiële locaties voor sedimentatie. Ook vermazingen spelen hierbij een belangrijke rol en zijn daarom niet toegelaten bij DWA-systemen.
Verder onderzoek van de sedimentatie bepalende factoren moet in de toekomst meer inzicht geven en een optimale ontwerpkeuze ondersteunen. Uitgaande van huidige literatuurgegevens, buitenlandse richtlijnen maar ook de topografie in Vlaanderen en rekening houdend met de aanlegen onderhoudskosten, kan een DWA-riolering ontworpen worden met een schuifspanning van 1 a 2 N/m2 indien het onderhoudsprogramma wordt afgestemd op de gekozen schuifspanning. Deze schuifspanning kan worden verlaagd naar minder dan 1 N/m2, op voorwaarde dat er een inventaris wordt opgesteld van de locaties waar de gewenste schuifspanning niet wordt bereikt en het monitoring- en onderhoudsplan integraal deel uitmaakt van het ontwerp.
Op basis van deze minimale schuifspanning kan de minimale helling voor gravitaire DWA-riolen worden vastgelegd.
Tabel 1: Minimale helling voor volledig gravitaire DWA-riolen bij een vullingsgraad van < 50 % om een schuifspanning van 2N/m2 te bekomen (bij een piekfactor van 1,7 en een debiet van 150 l/IE/dag)
Diameter 150 mm
Diameter 200 mm
Diameter 250 mm
Aantal IE
Minimale helling (‰)
Aantal IE
Minimale helling (‰)
Aantal IE
Minimale helling (‰)
≤ 100
9,8
≤ 100
10,5
≤ 100
11,1
200
9,0
200
9,6
200
10,1
300
8,4
300
8,9
300
9,4
400
7,9
400
8,3
400
8,8
500
7,5
500
7,9
500
8,3
600
7,1
600
7,5
600
7,8
800
6,5
800
6,8
800
7,1
1000
6,1
1000
6,3
1000
6,6
1200
5,7
1200
5,9
1200
6,1
1379 (*)
5,4
1400
5,6
1400
5,8
 
 
1600
5,3
1600
5,5
 
 
1800
5,0
1800
5,2
 
 
2000
4,8
2000
5,0
 
 
2500
4,4
2500
4,5
 
 
3017 (*)
4,1
3000
4,2
 
 
 
 
3500
3,9
 
 
 
 
4000
3,7
 
 
 
 
4500
3,5
 
 
 
 
5206 (*)
3,3
(*)
Om grotere vuilvrachten te kunnen afvoeren met een leiding met overeenkomstige diameter moet die een helling hebben die groter is dan deze die vereist is om de minimale schuifspanning te verkrijgen.
Tabel 2: Minimale helling voor volledig gravitaire DWA-riolen bij een vullingsgraad van < 50 % om een schuifspanning van 1N/m2 te bekomen (bij een piekfactor van 1,7 en een debiet van 150 l/IE/dag)
Diameter 150 mm
Diameter 200 mm
Diameter 250 mm
Aantal IE
Minimale helling (‰)
Aantal IE
Minimale helling (‰)
Aantal IE
Minimale helling (‰)
≤ 100
4,1
≤ 100
4,3
≤ 100
4,6
200
3,8
200
4,0
200
4,2
300
3,5
300
3,7
300
3,9
400
3,3
400
3,5
400
3,6
500
3,1
500
3,3
500
3,4
600
3,0
600
3,1
600
3,2
800
2,8
800
2,8
800
3,0
838 (*)
2,7
1000
2,6
1000
2,7
 
 
1200
2,5
1200
2,5
 
 
1400
2,3
1400
2,4
 
 
1600
2,2
1600
2,3
 
 
1800
2,1
1800
2,2
 
 
2002 (*)
2,0
2000
2,1
 
 
 
 
2500
1,9
 
 
 
 
3000
1,8
 
 
 
 
3562 (*)
1,6
(*)
Om grotere vuilvrachten te kunnen afvoeren met een leiding met overeenkomstige diameter moet die een helling hebben die groter is dan deze die vereist is om de minimale schuifspanning te verkrijgen.
Tabel 1 en 2 werden opgesteld rekening houdende met een standaard wandruwheid ks (White-Colebrook) van 1,5 mm (equivalente Manningcoëfficiënt = 0,013 s/m1/3). Hierin zit het effect van lokale ladingsverliezen vervat.
Als absoluut minimum dient een helling van 2 ‰ te worden gehanteerd bij leidingen met een kleine diameter en/of een lage hydraulische belasting.
Om bezinking in DWA-riolen sterk te beperken, kan een voorbezinkingsput geïnstalleerd worden. Als het louter om bezinking gaat, kan al het afvalwater (zwart afvalwater (wc) en grijs afvalwater (bad, keuken, enz.)) in dezelfde put terechtkomen. Er mag geen hemelwater of drainage water in de put stromen.
Naast de minimale schuifspanning voor erosie en transport van bezinkbare deeltjes is ook de minimale waterhoogte een belangrijke parameter voor het transport van drijvend materiaal. Bij kleine hydraulische belasting hangt de vullingsgraad echter veel nauwer samen met de diameter dan met de helling. De keuze voor een kleine diameter heeft dus veel meer effect dan het verlagen van de minimale helling.

4.3.3 Invloed van pompen op de helling van gravitaire DWA-riolen

Het debiet van een pompstation kan de vereiste helling, afwaarts van het pompstation, voor een deel beperken. Hier moeten echter enkele kanttekeningen bij gemaakt worden waardoor het toepassen van dit systeem minder interessant kan zijn:
Voor de minimale diameter van 150 mm is een relatief groot pompdebiet nodig om een 50 % vullingsgraad te bereiken, vooral in kleine tot middelmatige stelsels zal een debietverhoging een meerkost betekenen.
De lengte waarover een pompdebiet effect heeft, hangt samen met de pompduur. Na zekere afstand wordt het waterpakket afgevlakt en wordt het spoeleffect kleiner.

4.3.4 Nooduitlaten

Op een DWA stelsel met interne noodoverloop is geen nooduitlaat toegestaan omdat ook bij pompuitval de doorvoer verzekerd is. Alarmvolumes en interventietijden moeten dus ook niet voorzien worden. Maar in dergelijk stelsel moet wel de interactie met het afwaarts stelsel onderzocht worden en moet gecontroleerd of op de noodoverloop een terugslagklep nodig is om terugsteek vanuit het afwaartse riool te voorkomen. Een nooduitlaat kan wel toegestaan worden als het waterpeil dat zich vanuit de afwaartse leiding instelt, in het opwaarts stelsel aanleiding zou geven tot wateroverlast.
Voor andere DWA stelsels is een nooduitlaat wel toegestaan, maar moet de plaatsing goed overwogen worden. Operatoren en gemeenten kunnen hierin een eigen beleid bepalen mits de keuze onderbouwd is en bijvoorbeeld afgestemd is op de risicograad. Als randvoorwaarde geldt echter dat het beschikbaar alarmvolume steeds groter dan of gelijk aan moet zijn met het volume overeenkomstig de storingstijd die men minstens wil opvangen in het stelsel.
Er worden dus geen nooduitlaten toegestaan omwille van een te klein alarmvolume. Indien een nooduitlaat aanwezig is, kan de storingstijd waarop het stelsel berekend wordt, bepaald worden door de operator en bedraagt minstens 4 u en maximaal 48 u.
In geval een nooduitlaat voorzien wordt, moet een pompstation steeds uitgerust zijn met een reservepomp (1+1 opstelling). Een eventuele nooduitlaat wordt ook bij voorkeur geplaatst op een locatie waarde lozing bovengronds zichtbaar is.
De berekening van het vereiste alarmvolume gebeurt steeds zonder rekening te houden met de restverharding (zie 4.3.5), en is bijgevolg niet te combineren met de berekening in verband met restverharding.

4.3.5 Restverharding

Bij het uitwerken van een rioleringsontwerp kan een controleberekening worden uitgevoerd inzake de robuustheid van het ontworpen gravitair stelsel. Het uitvoeren van een dergelijke controleberekening behoort tot de verantwoordelijkheid van de operator.
De berekening kan statisch of hydrodynamisch worden uitgevoerd, met minstens de volgende retourperiodes:
Normale berekening (d.w.z. bij normale werking van de pompen) bij T = 20 jaar:
CRITERIUM = geen wateroverlast
Normale berekening bij T = 5 jaar
CRITERIUM = geen werking van de nooduitlaat
De hier gehanteerde terugkeerperiode T = 5 jaar kan op basis van toekomstige inzichten in de vuiluitworp van niet-optimaal gescheiden stelsels zonodig worden verhoogd.
Berekening met algemene pompuitval bij T = 2 jaar.
CRITERIUM = geen wateroverlast
Bijkomende retourperiodes zijn mogelijk ifv ontwerprichtlijnen van de operator/gemeente.

4.3.6 Bijkomende vereisten

4.3.6.1 Gronddekking
De minimale gronddekking voor gravitaire DWA-riolen bedraagt 0,5 m en dit op basis van de bovenbelasting. De minimale gronddekking zal in de praktijk meestal verhoogd worden in functie van de huisaansluitingen die nutsleidingen moeten kruisen.
4.3.6.2 Aansluitingen
4.3.6.2.1 Huisaansluitingen
Onder huisaansluiting wordt verstaan de aansluiting van de openbare riolering tot aan de rooilijn en niet de afvoer op het private domein vanaf de vastgestelde opvang van het afvalwater tot aan de rooilijn.
De minimale diameter voor huisaansluitingen bedraagt 125 mm. Het is sterk aan te raden om wachtaansluitingen voor te bebouwen percelen onmiddellijk mee te voorzien. Later bijplaatsen is gezien de kleine diameters van DWA leidingen minder eenvoudig dan op gemengde leidingen.
Huisaansluitingen worden steeds voorzien van een huisaansluitputje dat bovengrondse visuele controle en ook onderhoud mogelijk maakt.
Er moet een duidelijk onderscheid zijn tussen DWA-en RWA-huisaansluitputjes. Deze kunnen daartoe voorzien worden van een duidelijke markering. Bovendien kan een onderscheid in diameter, vorm en/of kleur van deze putjes het verschil tussen DWA/RWA nog verbeteren.
De lengte van de huisaansluiting wordt zo kort mogelijk gehouden en aan voldoende helling aangelegd. Er wordt hierbij gestreefd naar een minimale helling van 1 %.
Voor wat betreft de huisaansluiting op het private domein en de privé-waterafvoer tot aan de rooilijn dient, indien mogelijk, volgende kleurcode te worden gerespecteerd: grijs voor het hemelwater en rood/bruin voor afvalwater.
4.3.6.2.2 Aansluiting van gravitaire DWA-riolen op bestaande gemengde stelsels
De BOK van de toekomende DWA leiding mag niet lager zijn dan het DWA-waterniveau in de afwaartse rioolleiding. Meestal is een beperkt verval voldoende, doch in sommige gevallen (bv. aansluiting op transportrioleringen en collectoren) kan een groter verval nodig zijn.
Verder zullen gravitaire DWA strengen die rechtstreeks aansluiten op een gemengde/semi-gescheiden riool zich bij neerslag in principe mee vullen door terugsteek vanuit het gemengd stelsel. Er hoeven in principe geen terugslagkleppen geplaatst te worden om terugsteek van water vanuit de riool naar de DWA te voorkomen. In de hydraulische dimensionering van de DWA-leiding moet uiteraard rekening gehouden worden met het maximaal afwaarts aansluitpeil, dit peil zal zich ook opwaarts doorzetten.
4.3.6.3 Maximale helling
De maximale helling wordt bepaald op basis van de karakteristieken van het gebruikte materiaal.
4.3.6.4 Inspectieputten en toezichtputten
Een DWA-systeem moet geïnspecteerd en gereinigd kunnen worden.
De dimensie van de toezichtputten moet reiniging en inspectie mogelijk maken. De maximale strenglengte tussen 2 toezichtputten is functie van de inspecteerbaarheid en het onderhoud. Bij het veranderen van richting, helling, diameter en het samenkomen van leidingen, is het aangewezen een toezichtsput te voorzien.
Op plaatsen waar belangrijke leidingen samenkomen, is een mantoegankelijke put of inspectieput aangewezen.
4.3.6.5 Aanleg
Bij de uitwerking van de verschillende ontwerpdetails, zoals vervalputten, dient er rekening te worden gehouden met de praktische aspecten voor aanleg en onderhoud van het stelsel.