Een IBA wordt gebruikt voor de individuele zuivering van huishoudelijk afvalwater van een gebouw. Het zuiveringsproces gebeurt meestal in 3 stappen, namelijk de voorbehandeling, de biologische zuivering en de nabehandeling. Dit is duidelijk een intensere zuivering dan een septische put. Er bestaan verschillende soorten IBA's.
Artikel 6.2.2.4.1 van Vlarem II legt de volgende normen op voor de lozing van huishoudelijk afvalwater in het individueel te optimaliseren buitengebied:
- –
- het te lozen afvalwater dat in zodanige hoeveelheden pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden;
- –
- de pH van het geloosde water mag niet meer dan 9 of minder dan 6,5 bedragen;
- –
- het biochemisch zuurstofverbruik in 5 dagen bij 20°C van het geloosde water mag volgende waarden niet overschrijden: 25 milligram zuurstofverbuik per liter;
- –
- in het geloosde afvalwater mag het volgende gehalte niet overschreden worden: 60 milligram per liter voor zwevende stoffen;
- –
- bovendien mag het geloosde afvalwater geen stoffen bevatten van bijlage 2C, van titel I van het Vlarem in concentraties die hoger zijn dan 10 keer de milieukwaliteitsnormen van toepassing voor de uiteindelijk ontvangende waterloop, noch alle andere stoffen, met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora of fauna;
- –
- een representatief monster van het geloosde afvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een scheitrechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden;
- –
- de installatie moet lekvrij zijn, structureel stabiel, duurzaam en corrosiebestendig.
Er wordt geacht dat aan deze voorwaarden is voldaan indien het water minstens wordt gezuiverd door middel van een individuele behandelingsinstallatie voor afvalwater, waarvan de capaciteit is afgestemd op het aangesloten IE. Daarnaast legt Vlarem II ook verwijderingspercentages vast voor deze individuele behandelingsinstallaties. Deze worden vastgesteld op minimaal 90 % voor biochemisch zuurstofverbruik en minimaal 70 % voor zwevende stoffen.
Als het effluent van de IBA voldoet aan de Vlarem II-kwaliteitsnorm en de verwijderingspercentages worden behaald, kan het effluent op het oppervlaktewater of een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater worden geloosd. Als er geen oppervlaktewater in de onmiddellijke omgeving aanwezig is, wordt het effluent via een infiltratievoorziening naar het grondwater geleid. Voor wat betreft deze indirecte lozing in grondwater zijn in Vlarem II volgende voorwaarden opgenomen:
- –
- elke lozingsmethode waarbij het afvalwater rechtstreeks in de bodem of in een grondwaterlaag wordt geïnjecteerd, is verboden;
- –
- alleen de indirecte lozing van huishoudelijk afvalwater is toegestaan. Het is verboden hierin afvalstoffen te lozen ofte laten toekomen;
- –
- de indirecte lozing moet gebeuren via een besterfput die aan de volgende voorwaarden voldoet:
- 1.
- een maximale diepte van 10 meter onder het maaiveld;
- 2.
- zich bevinden op een afstand van ten minste:
- a.
- 50 meter van een oppervlaktewater;
- b.
- 50 meter van elke open kunstmatige afvoerweg voor hemelwater;
- c.
- 100 meter van een grondwaterwinning;
- d.
- 100 meter van elke bron van drinkwater, thermaal water of mineraal water;
- 3.
- geen overloop hebben;
- 4.
- voorzien zijn van een gemakkelijk en veilig bereikbare opening die toelaat monsters te nemen van de materie die zich in de besterfput bevindt;
Individuele behandelingsinstallaties van afvalwater moeten in België voorzien zijn van een CE-markering. Daarnaast kunnen deze ook voorzien zijn van het vrijwillige BENOR-keurmerk. Bestaande IBA's die voldoen aan de huidige milieuwetgeving, kunnen behouden blijven. De datum waarop de nog te plaatsen installaties klaar moeten zijn, zal in onderling overleg met de gemeente/rioolbeheerder en de VMM worden vastgelegd. Dat zal gebeuren in het kader van de opmaak van de gebiedsdekkende uitvoeringsplannen.
Een kleinschalige rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt geplaatst voor het behandelen van stedelijk afvalwater. Stedelijk afvalwater is het huishoudelijk afvalwater of het mengsel van huishoudelijk afvalwater en/of bedrijfsafvalwater en/of afvloeiend hemelwater.
8.2.1 Samenstelling van het huishoudelijk afvalwater
Tenzij er representatieve meetgegevens voorhanden zijn, wordt voor de dimensionering van de KWZI voor het te behandelen huishoudelijk afvalwater per inwoner volgende forfaitaire samenstelling gehanteerd:
|
debiet: 150 l/d (1DWA14= 10,7 l/IE.h)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De capaciteit van de KWZI wordt standaard uitgedrukt in IE op basis van 60 g BZV/IE.dag (totale BZV-vracht gedeeld door 60), overeenkomstig de definitie van 1 IE van de Europese richtlijn stedelijk afvalwater (EEG/91/271).
8.2.2 Te zuiveren debiet
In het ideaal geval van een volledig gescheiden stelsel wordt de KWZI ontworpen voor een debiet van 2Q14. In geval van een gemengd stelsel, wordt de KWZI ontworpen voor een debiet van 6DWA14
Voor semi-gescheiden stelsel is het aangewezen het op te pompen debiet te bepalen in functie van de overstortfrequentie van het overstort aan de KWZI. Volledig gescheiden rioleringsstrengen die rechtstreeks aansluiten op de KWZI dienen indien technisch en financieel haalbaar rechtstreeks aan te sluiten op de zuivering (voorbij het overstort van de KWZI).
In geval van een gemengd stelsel kan er voor geopteerd worden slechts een deel van het debiet volledig te behandelen en voor het overige debiet enkel een regenweerbehandeling te voorzien. Het volledige effluent (6Q14) dient wel te voldoen aan de gestelde effluentnormen.
8.2.3 Effluenteisen
In overeenstemming met art. 5.3.1.3. § 2 van Vlarem II dient het effluent van KWZI's te voldoen aan de emmissiegrenswaarden voor de bas is pa ra meters van bijlage 5.3.1.C voor lozingen van agglomeraties met minder dan 2000 IE.
KWZI-projecten liggen vaak in of nabij biologisch (zeer) waardevolle gebieden en lozen in een aantal gevallen op respectievelijk bronbeken, nagenoeg afgesloten oppervlaktewaters of beken met een zeer klein debiet. Na de uitvoering van een project zijn alle vroegere verspreide lozingspunten en disperse lozingen gecentraliseerd, waardoor de impact van gezuiverde effluent significant (negatief) kan zijn, wat het bereiken van ecologische meerwaarde in het project minder evident maakt. Afhankelijk van de ecologische randvoorwaarden kan het dan ook opportuun zijn om te kiezen voor een zuiveringssysteem, dat ook aan strengere effluentvoorwaarden kan voldoen dan de normen voor de bas is pa ra meters BZV, CZV en ZS of waarmee nutriëntverwijdering mogelijk is. In bepaalde gevallen kan in de milieuvergunning worden opgelegd om ook stikstof en/of fosfor te verwijderen.
8.2.4 Meting en controle
VLAREM II legt niets op inzake monsternamefrequentie op KWZI's met een ontwerpcapaciteit < 120 kg BZV/dag (= 2000 IE). Om de werking van de KWZI te kunnen evalueren en een optimale bedrijfsvoering te garanderen dient een minimale vorm van debietsmeting en monsternamepunten (op influent en effluent) te worden voorzien.
8.2.5 Procesonderdelen
Het zuiveringsproces bestaat uit volgende delen: een voorbehandeling, een biologische zuivering en eventueel een nazuivering.
|
|
|
|
|
|
|
|
Voorbehandeling:
– rooster
– voorbezinking
|
|
Hoofdzuivering of biologische zuivering (incl. nabezinking indien van toepassing)
– Plantensysteem of kokosbiobed
– Beluchte lagune + naklaringsvijver
– Slib-op-drager + nabezinktank
– Actief slib + nabezinktank
– Membraan bioreactor
– Een combinatie van voorgaande
|
|
Nazuivering
– Wortelzonerietveld
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De bovenstaande lijsten zijn niet limitatief. Systemen met een gelijkwaardige effluentkwaliteit kunnen eveneens worden voorzien.
De keuze voor een bepaald systeem of combinatie van systemen wordt in de eerste plaats bepaald door de gewenste effluentkwaliteit.