Meer info
     

29/04/1958 Verdrag territoriale zee en aansluitende zone
Verdrag van 29 april 1958 inzake de territoriale zee en de aansluitende zone

Afdeling II Begrenzing van de territoriale zee

Artikel 3

Behalve voorzover anders in deze artikelen bepaald, is de normale basislijn vanwaar de breedte van de territoriale zee gemeten wordt de laagwaterlijn langs de kust, zoals die is aangegeven op officieel door de kuststaat erkende, op grote schaal uitgevoerde zeekaarten.

Artikel 4

1.
Op plaatsen waar de kustlijn diepe uithollingen en insnijdingen vertoont, of indien er een eilandenreeks langs en in de onmiddellijke nabijheid van de kust ligt, kan de methode van rechte basislijnen die daarvoor in aanmerking komende punten verbinden, worden toegepast voor het vaststellen van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten.
2.
Aldus getrokken basislijnen mogen niet aanmerkelijk afwijken van de algemene richting van de kust en de binnen die lijnen gelegen zeegebieden moeten voldoende nauw met het landgebied verbonden zijn om onderworpen te zijn aan het regime der binnenwateren.
3.
Er mogen geen basislijnen worden getrokken van en naar bij eb droogvallende bodemvereffeningen, tenzij er vuurtorens of soortgelijke installaties die duurzaam boven zee uitsteken, op gebouwd zijn.
4.
In de gevallen waarin overeenkomstig het bepaalde in lid 1 de methode van de rechte basislijnen kan worden toegepast, kan bij het vaststellen van bepaalde basislijnen rekening worden gehouden met bijzondere economische belangen van die betrokken streek, waarvan het bestaan en het gewicht duidelijk uit langdurig gebruik blijken.
5.
De methode van rechte basislijnen mag door geen Staat op zodanige wijze worden toegepast, dat daardoor de territoriale zee van een andere Staat van de volle zee zou worden afgesneden.
6.
De kuststaat dient rechte basislijnen duidelijk aan te geven op zeekaarten, waaraan voldoende bekendheid dient te worden gegeven.

Artikel 5

1.
Wateren gelegen aan de landzijde van de basislijn van de territoriale zee maken deel uit van de binnenwateren van de Staat.
2.
Wanneer het vaststellen van een rechte basislijn overeenkomstig artikel 4 tot gevolg heeft, dat wateren die vroeger beschouwd werden als deel van de territoriale zee of de volle zee, als binnenwateren worden ingesloten, zal in die wateren het in de artikelen 14 tot en met 23 omschreven recht van onschuldige doorvaart bestaan.

Artikel 6

De buitengrens van de territoriale zee wordt aangegeven door de lijn waarvan elk punt op een afstand gelijk aan de breedte van de territoriale zee is gelegen van het dichtstbijgelegen punt van de basislijn.

Artikel 7

1.
Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op baaien waaraan een enkele staat ligt.
2.
In deze artikelen wordt onder een baai verstaan een duidelijke insnijding van de kust waarvan de diepte landinwaarts in een zodanige verhouding staat tot de breedte van de monding dat er een door land ingesloten watervlakte ontstaat, en die meer is dan een kromming van de kustlijn. Een insnijding wordt echter niet als een baai beschouwd indien de oppervlakte ervan niet even groot is als of groter dan de halve cirkel waarvan de middellijn wordt gevormd door de lijn die over de monding van de insnijding wordt getrokken.
3.
Voor het meten wordt als oppervlakte van een insnijding gerekend het gebied gelegen tussen de laagwaterlijn rond de kust van de insnijding en een lijn getrokken tussen de natuurlijke toegangspunten bij laag water. Indien een insnijding door de aanwezigheid van eilanden meer dan één monding heeft, wordt de halve cirkel getrokken op een lijn ter lengte van de totale lengte van de lijnen over de verschillende mondingen. Eilanden die binnen een insnijding zijn gelegen worden meegerekend alsof zij deel uitmaakten van de wateroppervlakte van de insnijding.
4.
Indien de afstand tussen de natuurlijke toegangspunten van een baai bij laag water niet groter is dan vierentwintig mijl, kan tussen deze twee punten een afsluitingslijn worden getrokken, waarbij de aldus ingesloten wateroppervlakte zal worden beschouwd als tot de binnenwateren te behoren.
5.
Indien de afstand tussen de natuurlijke toegangspunten van een baai bij laag water groter is dan vierentwintig mijl, wordt een rechte basislijn ter lengte van de vierentwintig mijl getrokken binnen de baai en wel op zodanige wijze dat daardoor de grootste wateroppervlakte die met een lijn van die lengte kan worden begrensd, wordt ingesloten.
6.
De voorgaande bepalingen zijn niet van toepassing op zogenaamde “historische” baaien, noch in de gevallen waarin het systeem van rechte basislijnen als bedoeld in artikel 4 wordt toegepast.

Artikel 8

Voor het vaststellen van de begrenzing van de territoriale zee worden de permanente havenwerken die het verst uit de kust zijn gelegen en die een integrerend onderdeel vormen van het havensysteem, beschouwd als een onderdeel van de kust te vormen.

Artikel 9

Reden die normaal gebruikt worden voor het laden, lossen en voor anker gaan van schepen en die anders geheel of gedeeltelijk buiten de buitengrens van de territoriale zee zouden zijn gelegen, worden tot de territoriale zee gerekend. De kuststaat moet dergelijke reden duidelijk afbakenen en ze op zeekaarten aangeven met hun grenzen, aan welke zeekaarten voldoende bekendheid dient te worden gegeven.

Artikel 10

1.
Een eiland is een op natuurlijke wijze ontstane landoppervlakte die door water is omgeven en die ook bij hoog tij boven water uitsteekt.
2.
De territoriale zee van een eiland wordt gemeten overeenkomstig de bepalingen van deze artikelen.

Artikel 11

1.
Een bij eb droogvallende bodemverheffing is een op natuurlijke wijze ontstane landoppervlakte die bij laag tij door water is omgeven en boven water uitsteekt doch bij hoog tij onder water komt. Indien een bij eb droogvallende bodemverheffing geheel of gedeeltelijk op een afstand tot het vasteland of een eiland ligt, die niet groter is dan de breedte van de territoriale zee, dan kan de laagwaterlijn van die bodemverheffing gebruikt worden als basislijn voor het meten van de breedte van de territoriale zee.
2.
Indien een bij eb droogvallende bodemverheffing in haar geheel op een afstand van het vasteland of een eiland ligt, die groter is dan de breedte van de territoriale zee, heeft zij geen eigen territoriale zee.

Artikel 12

1.
In gevallen waarin de kusten van twee Staten tegenover elkaar zijn gelegen of aan elkaar grenzen, is, indien er geen overeenkomst tussen hen bestaat waarin anders wordt bepaald, geen van beide Staten gerechtigd zijn territoriale zee uit te strekken tot voorbij de middellijn waarvan elk punt even ver is verwijderd van de dichtstbijgelegen punten van de basislijnen vanwaar de breedte van de territoriale zee van elk der twee Staten wordt gemeten. De bepalingen van dit lid zijn echter niet van toepassing in gevallen, waarin het op grond van een historische titel of van andere bijzondere omstandigheden noodzakelijk is de territoriale zeeën van de twee Staten af te bakenen op een wijze welke afwijkt van deze bepaling.
2.
De afbakeningslijn tussen de territoriale zeeën van twee Staten die tegenover elkaar zijn gelegen of aan elkaar grenzen, dient te worden aangegeven op officieel door de kuststaten erkende, op grote schaal uitgevoerde zeekaarten.

Artikel 13

Indien een rivier rechtstreeks in zee uitmondt, is de basislijn een rechte lijn getrokken over de monding van de rivier tussen de uiterste punten op de laagwaterlijn van de oevers van die rivier.