15/01/1992 NL-scheepvaartreglement Westerschelde 1990
Besluit van 15 januari 1992 houdende een reglement voor de scheepvaart op de Westerschelde
Afdeling 1 Gedrag van de schepen bij elk soort zicht
Artikel 4 Toepassing
De voorschriften in deze afdeling zijn van toepassing bij elk soort zicht.
Artikel 5 Uitkijk
Een schip moet te allen tijde door kijken en luisteren alsook door gebruik te maken van alle beschikbare middelen aangepast aan de heersende omstandigheden en toestanden, goede uitkijk houden zodat de omstandigheden en het gevaar voor aanvaring volledig kunnen worden beoordeeld.
Artikel 6 Veilige vaart
1
Een schip moet te allen tijde een veilige vaart aanhouden zodat het juiste en doeltreffende maatregelen kan nemen ter vermijding van aanvaring en kan worden gestopt binnen een aan de heersende omstandigheden en toestanden aangepaste afstand.
Bij de bepaling van een veilige vaart moet onder meer rekening worden gehouden met de volgende factoren:
- a.
- door alle schepen:
- 1°.
- het zicht;
- 2°.
- de verkeersdichtheid met inbegrip van concentraties van schepen;
- 3°.
- de manoeuvreerbaarheid van het schip, in het bijzonder wat betreft de afstand waarbinnen gestopt kan worden en de wendbaarheid in verband met de heersende toestanden;
- 4°.
- bij nacht de aanwezigheid van achtergrondlicht zoals van wallichten of het stralen van eigen lichten;
- 5°.
- de toestand van wind, zee, stroom en de nabijheid van gevaren voor de navigatie;
- 6°.
- de diepgang ten opzichte van de beschikbare waterdiepte;
- b.
- bovendien, door schepen uitgerust met een goed werkende radarinstallatie:
- 1°.
- de eigenschappen, doeltreffendheid en beperkingen van de radarinstallatie;
- 2°.
- eventuele beperkingen opgelegd door het ingestelde radarbereik;
- 3°.
- de invloed van de toestand van het vaarwater, het weer en andere omstandigheden die de radarwaarneming storend kunnen beïnvloeden;
- 4°.
- de mogelijkheid dat kleine schepen, ijs en drijvende voorwerpen niet op voldoende afstand met radar worden waargenomen;
- 5°.
- het aantal, de plaats en de beweging van de met radar waargenomen schepen;
- 6°.
- de mogelijkheid tot nauwkeuriger beoordelen van het zicht bij gebruik van de radar voor het bepalen van de afstand tot schepen en andere voorwerpen in de omgeving;
- c.
- bovendien voor schepen uitgerust met een goed werkende marifooninstallatie: de verplichting doeltreffend gebruik te maken van inlichtingen van walstations en van andere schepen.
2
Bovendien, om een veilige vaart in de hoofdvaargeul te kunnen aanhouden:
- a.
- moet een schip met een lengte van 12 meter of meer dat zich in de hoofdvaargeul bevindt, tenzij het wordt gesleept of geduwd, door een genoegzaam krachtige en gebruiksklare motor kunnen worden voortbewogen;
- b.
- moet een schip met een lengte van minder dan 12 meter dat zich in de hoofdvaargeul bevindt, tenzij het wordt gesleept of geduwd, voorzien zijn van een motor die:
- 1°.
- voor onmiddellijk gebruik gereed is;
- 2°.
- het schip in staat stelt een snelheid van ten minste 6 kilometer per uur door het water te kunnen handhaven.
3
Werktuiglijk voortbewogen schepen moeten hun vaart tijdig verminderen en znodig stoppen indien voor hen hierdoor geen onmiddellijk gevaar dreigt telkens wanneer zij in de nabijheid komen van schepen waarvoor golfslag of zuiging gevaar kan opleveren en die de bij artikel 31, derde lid, voorgeschreven lichten of dagmerken voeren.
4
- a.
- Wanneer in een vaarwater waar stroom loopt schepen elkaar naderen met tegengestelde koersen bij een engte, bocht of aanlegplaats waarvan of waarbij de doortocht znauw is dat het tegelijkertijd doorvaren gevaar voor aanvaring kan opleveren, moet het tegen stroom varend schip gaande houden totdat het vóór stroom varend schip de engte of de bocht is doorgevaren ofwel de aanlegplaats is voorbijgevaren.
- b.
- Wanneer in een vaarwater over stil water schepen elkaar naderen met tegengestelde koersen bij een bocht waarvan de doortocht znauw is dat het tegelijkertijd doorvaren gevaar voor aanvaring kan opleveren, moet het schip dat de grote bocht aan zijn stuurboordzijde heeft zijn weg vervolgen en moet het andere wachten totdat de bocht vrij is.
- c.
- Wanneer in een vaarwater over stil water schepen elkaar naderen met tegengestelde koersen bij een engte waarvan de doortocht znauw is dat het tegelijkertijd doorvaren gevaar voor aanvaring kan opleveren, moet het schip dat geen hindernis aan zijn stuurboordzijde heeft, zijn weg vervolgen en moet het andere wachten totdat de engte vrij is.
5
Werktuiglijk voortbewogen schepen die zorgen voor de voortbeweging van een samenstel moeten daartoe geschikt zijn en voldoende vermogen hebben om de goede bestuurbaarheid en manoeuvreerbaarheid van het geheel te verzekeren.
6
Het is verboden een schip dwarsstrooms te laten drijven. Dit verbod geldt niet voor verplaatsingen over korte afstand.
7
Het is verboden te ankeren dan wel enig tuig over de grond te laten slepen binnen de afstand van 200 meter boven tot 200 meter beneden de plaats waar een kabel of een leiding is gelegen.
Artikel 7 Gevaar voor aanvaring
1
Een schip moet alle beschikbare middelen gebruiken, passend in de heersende omstandigheden en toestanden, om te bepalen of gevaar voor aanvaring bestaat. In geval van twijfel wordt zodanig gevaar geacht te bestaan.
2
Wanneer op een schip een goed werkende marifooninstallatie en goed werkende radarapparatuur zijn aangebracht, moet daarvan dusdanig gebruik gemaakt worden, dat vroegtijdige waarschuwing voor het gevaar voor aanvaring wordt verkregen.
3
Er mogen geen gevolgtrekkingen worden gemaakt op grond van summiere gegevens, vooral niet van summiere gegevens verkregen met behulp van radar.
Artikel 8 Maatregelen ter vermijding van aanvaring
1
Alle maatregelen ter vermijding van aanvaring moeten, indien de omstandigheden zulks toelaten, doelmatig en duidelijk zijn en ruim op tijd worden genomen, daarbij goed rekening houdend met de gebruiken van goede zeemanschap.
2
Indien zulks noodzakelijk is ter vermijding van aanvaring of om meer tijd te verkrijgen ter beoordeling van de situatie moet een schip vaart minderen of de vaart er geheel uithalen door stoppen of achteruit slaan.
3
De maatregelen genomen ter vermijding van aanvaring met een ander schip moeten zodanig zijn dat zij leiden tot het voorbijvaren op veilige afstand. De doeltreffendheid van de maatregelen moet zorgvuldig worden gecontroleerd totdat het andere schip geheel voorbij is gevaren en goed vrij is.
Artikel 9 Gedrag in en buiten een vaargeul
1
Een schip dat in een vaargeul varende is en de richting ervan volgt moet de rand van de vaargeul aan zijn stuurboordszijde houden, zdicht als veilig en uitvoerbaar is.
2
Met uitzondering van een schip met een lengte van minder dan 12 meter, moet elk schip stroomopwaarts van het Oude Hoofd van Walsoorden, dat buiten de vaargeul varende is en de richting ervan volgt stuurboordswal houden zdicht als veilig en uitvoerbaar is.
3
Een schip met een lengte van minder dan 12 meter, stroomopwaarts van het Oude Hoofd van Walsoorden of in de Sardijngeul en het Oostgat tussen de parallel van het licht “Noorderhoofd” en de parallel van het licht “Leugenaar”, moet zich waar dit veilig en uitvoerbaar is uit de hoofdvaargeul verwijderd houden.
4
Behoudens het gestelde in artikel 18 voor onmanoeuvreerbare schepen, bovenmaatse zeeschepen, beperkt manoeuvreerbare schepen en kleine schepen:
- a.
- mag een schip dat een vaargeul geheel of gedeeltelijk oversteekt de koerslijn van een schip dat in die vaargeul varende is en ervan de richting volgt niet kruisen indien laatstgenoemd schip daardoor verplicht zou worden koers of vaart te wijzigen om aanvaring te voorkomen. Bij gevaar voor aanvaring moet het schip dat de vaargeul geheel of gedeeltelijk oversteekt uitwijken;
- b.
- mag een schip dat een vaargeul wil binnenvaren de koerslijn van een schip dat in die vaargeul vaart en ervan de richting volgt niet kruisen indien laatstgenoemd schip daardoor verplicht zou worden koers of vaart te wijzigen om aanvaring te voorkomen. Bij gevaar voor aanvaring moet eerstgenoemd schip, daar waar het de vaargeul binnenvaart, uitwijken voor een schip dat de vaargeul volgt;
- c.
- mag een schip dat een vaargeul wil verlaten de koerslijn van een schip dat buiten die vaargeul vaart en ervan de richting volgt niet kruisen indien laatstgenoemd schip daardoor verplicht zou worden koers of vaart te wijzigen om aanvaring te voorkomen. Bij gevaar voor aanvaring moet eerstgenoemd schip, daar waar het de vaargeul verlaat, uitwijken voor bedoeld schip dat buiten de vaargeul vaart.
5
Schepen moeten, indien voor hen geen bepaalde ankerplaats door de Rijkshavenmeester Westerschelde is aangewezen, deze kiezen buiten de vaargeul. Indien zij alleen in de vaargeul kunnen varen moeten zij ankerplaats kiezen zdicht mogelijk langs de zijde daarvan zodanig dat de doorgaande vaart niet wordt belemmerd.
6
Schepen mogen zich zonder de toestemming van de Rijkshavenmeester Westerschelde niet vóór of nabij havenmonden, in bochten en in lichtenlijnen ophouden, ankeren of vastmaken zodanig dat andere schepen daarvan hinder kunnen ondervinden.
7
Tenzij met toestemming van de Rijkshavenmeester Westerschelde is het een niet-gemeerd schip verboden te laden, te lossen of te bunkeren. Aan deze toestemming kunnen voorschriften worden verbonden.
[8
Het is verboden herstellings-, schoonmaak-, ontgassings-, ontsmettings-, of andere werkzaamheden op of aan schepen te verrichten, wanneer deze gevaar, schade of hinder voor de scheepvaart kunnen opleveren, tenzij die werkzaamheden plaatsvinden met toestemming van de Rijkshavenmeester Westerschelde. Aan deze toestemming kunnen voorschriften worden verbonden.]
[9]
Het eerste lid is niet van toepassing op door de Rijkshavenmeester Westerschelde aan te duiden reddingsschepen die in de Sardijngeul en het Oostgat opereren.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 22 B. 27 februari 1996 (Stb. 1996, 170, 28 maart 1996), met ingang van 29 maart 1996 (art. 31).
Artikel 10 Opdraaien en kop vóór nemen
1
Een schip dat vóór stroom vaart en dat wil opdraaien moet dit tijdig aan de in de nabijheid zijnde schepen kenbaar maken door het geven van één lange stoot gevolgd door één of twee korte, indien het opdraaien respectievelijk over stuurboord dan wel over bakboord gebeurt; dit sein moet znodig worden herhaald. Elk in de nabijheid tegen stroom varend schip moet in dat geval gaande houden en elk ander in de nabijheid vóór stroom varend schip zijn vaart minderen tot het opdraaiende schip geen hinder tot doorvaren meer vormt.
2
Een schip dat wil opdraaien over stil water moet dit tijdig aan de in de nabijheid zijnde schepen kenbaar maken door het geven van één lange stoot gevolgd door één of twee korte, indien het opdraaien respectievelijk over stuurboord dan wel over bakboord gebeurt; dit sein moet znodig worden herhaald. In de nabijheid zijnde schepen moeten znodig ruimte maken.
3
Een schip mag slechts kop vóór nemen indien daardoor andere schepen niet worden gehinderd. Bovendien moet het, mede bij vertrek van een anker- of meerplaats, zijn bedoeling van kop vóór te nemen eveneens kenbaar maken aan de in de nabijheid zijnde schepen door het geven van één lange stoot gevolgd door één of twee korte, indien het kop vóór nemen respectievelijk over stuurboord dan wel over bakboord gebeurt; dit sein moet znodig worden herhaald.
4
Het is verboden met een schip vóór een havenmond op te draaien of kop vóór te nemen wanneer andere schepen die havenmond aanlopen of verlaten.