Meer info
     

21/03/1804 BW
[Oud] Burgerlijk Wetboek

Hoofdstuk 2/1 Vaststelling van de afstamming van meemoederszijde

Wetshistoriek
Hoofdstuk 2/1 (art. 325/1 tot 325/10) ingevoegd bij art. 8 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
Afdeling 1 Algemene bepalingen
Wetshistoriek
Afdeling 1 ingevoegd bij art. 9 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
Artikel 325/1
Wanneer het vaderschap niet vaststaat krachtens hoofdstuk 2, kan het meemoederschap worden vastgesteld krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
Afdeling 2 Vermoeden van meemoederschap
Wetshistoriek
Afdeling 2 ingevoegd bij art. 11 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
Artikel 325/2
Het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen driehonderd dagen na ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk, heeft de echtgenote tot meemoeder.
De bepalingen van artikel 316 tot 317 zijn van overeenkomstige toepassing.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 12 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31) en van toepassing op de afstamming van kinderen geboren na die datum (art. 30).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 30 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014).

Artikel 325/3

§ 1

Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenote, kan het vermoeden van meemoederschap worden betwist voor de familierechtbank door de moeder, het kind, de meemoeder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist en de man die het vaderschap van het kind opeist.

§ 2

De vordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte.
De vordering van de echtgenote moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij niet heeft toegestemd in de daad die de voortplanting tot doel had of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de verwekking van het kind niet het gevolg kan zijn van de daad die de voortplanting tot doel had en waarin zij heeft toegestemd.
De vordering van de vrouw die het meemoederschap opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij heeft toegestemd in de verwekking overeenkomstig de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten en de verwekking het gevolg kan zijn van die daad.
De vordering van de man die het vaderschap van het kind opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is.
De vordering van het kind moet worden ingesteld op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de echtgenote niet heeft toegestemd in de daad die de voortplanting tot doel had of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de verwekking van het kind niet het gevolg kan zijn van de daad die de voortplanting tot doel had waarin de echtgenote heeft toegestemd.
Het meemoederschap dat vaststaat krachtens artikel 317 kan daarenboven worden betwist door de vorige echtgenoot of echtgenote.

§ 3

Onverminderd het bepaalde in §§ 1 en 2, wordt de vordering tot betwisting van het vermoeden van meemoederschap gegrond verklaard, tenzij door alle wettelijke middelen bewezen wordt dat de echtgenote voorafgaand aan de verwekking haar toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, [in het kader van een gedeeld ouderschapsproject tussen de echtgenoten,] tenzij de verwekking van het kind hiervan niet het gevolg kan zijn. [De familierechtbank gaat in elk geval na of er al dan niet sprake was van dergelijk gedeeld ouderschapsproject.]

§ 4

De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de man die beweert de biologische vader van het kind te zijn, is bovendien maar gegrond als diens vaderschap is komen vast te staan. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De familierechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen.

§ 5

De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, is bovendien maar gegrond als bewezen wordt dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd tot medisch begeleide voortplanting en de verwekking van het kind hiervan het gevolg kan zijn. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van een afstammingsband van de verzoeker met zich. De familierechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies, §§ 1,1/1, 2 en 4, is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen.
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 13 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
§ 3 gewijzigd bij art. 51, 1° en 2° Wet 28 maart 2024 (BS 29 maart 2024, err., BS 4 april 2024).
Afdeling 3 Erkenning
Wetshistoriek
Afdeling 3 ingevoegd bij art. 14 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 30 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014).
Artikel 325/4
Wanneer het meemoederschap niet vaststaat krachtens artikel 325/2, kan de meemoeder het kind erkennen onder de bij artikel 329bis bepaalde voorwaarden.
In afwijking van artikel 329bis, § 2, derde lid, wordt het verzoek verworpen als vaststaat dat de verzoeker niet heeft toegestemd in de verwekking overeenkomstig de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten of de verwekking hiervan niet het gevolg kan zijn.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 15 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).

Artikel 325/5
De meemoeder kan het kind niet erkennen, wanneer uit die erkenning een huwelijksbeletsel zou blijken tussen haar en de moeder waarvoor [de familierechtbank] geen ontheffing kan verlenen [...].
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 16 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31) en gewijzigd bij art. 104 en 119 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), van toepassing op de vorderingen tot opheffing van het verbod een huwelijk aan te gaan ingediend vanaf 10 januari 2019 (art. 124).

Artikel 325/6
Wanneer de meemoeder gehuwd is en een kind erkent van een persoon van wie zij niet de echtgenote is, moet die erkenning ter kennis van de echtgenoot of van de echtgenote worden gebracht.
Te dien einde, indien de akte van erkenning is opgemaakt door een Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand [...], wordt [binnen drie dagen] een afschrift van de akte door hem verzonden bij een ter post aangetekende brief. Indien de akte niet is opgemaakt door een Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand [...], wordt ze betekend bij deurwaardersexploot op verzoek van de meemoeder, het kind of diens wettelijke vertegenwoordiger.
Totdat deze mededeling heeft plaatsgehad, kan de erkenning niet worden tegengeworpen aan de echtgenoot of de echtgenote, aan de kinderen geboren uit diens huwelijk met degene die het kind erkent en aan de kinderen die door de beide echtgenoten geadopteerd zijn.
[Als de erkenning betrekking heeft op een meerderjarig kind dat reeds nakomelingen heeft en aanleiding geeft tot diens naamsverandering, wordt de akte medegedeeld of betekend aan de afstammelingen in de eerste graad die de leeftijd van twaalf jaar bereikt hebben overeenkomstig de nadere regels bedoeld in het tweede lid.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), gewijzigd bij art. 4 Wet 19 september 2017 (BS 4 oktober 2017), met ingang van 1 april 2018 (art. 21), bij art. 32 Wet 18 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 118, zelf gewijzigd bij art. 186 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1))) en .bij art. 6 Wet 19 december 2023 (BS 27 december 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 maart 2024 (art. 91)

Artikel 325/7

§ 1

Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het meemoederschap worden betwist voor de familierechtbank door de man die het vaderschap opeist, de moeder, het kind, de vrouw die het kind erkend heeft en de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist.
De erkenner en zij die de voorafgaande, in artikel 329bis vereiste of bedoelde toestemmingen hebben gegeven, zijn echter alleen gerechtigd de erkenning te betwisten, indien zij bewijzen dat aan hun toestemming een gebrek kleefde.
De erkenning kan niet worden betwist door hen die partij zijn geweest bij de beslissing waarbij de erkenning is toegestaan overeenkomstig artikel 329bis, of bij de beslissing waarbij de krachtens dat artikel gevorderde vernietiging is afgewezen
[De vordering van de moeder en de persoon die het kind erkend heeft, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de verwekking van het kind niet het gevolg kan zijn van de daad waarin de persoon die het kind erkend heeft overeenkomstig de wet 6 van juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo’s en de gameten heeft toegestemd.]
De vordering van de vrouw die het meemoederschap opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij heeft toegestemd in de verwekking overeenkomstig de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten en de verwekking het gevolg kan zijn van die daad[, of binnen een jaar nadat zij kennis heeft genomen van de erkenning, indien deze plaatsvindt na de ontdekking van het feit dat zij de meemoeder van het kind is].
De vordering van de man die het vaderschap van het kind opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is[, of binnen een jaar nadat hij kennis heeft genomen van de erkenning, indien deze plaatsvindt na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is].
De vordering van het kind moet worden ingesteld op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de verwekking niet het gevolg kan zijn van de daad waarin de erkenner overeenkomstig [de wet van 6 juli 2007] betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd.

§ 2

Onverminderd het bepaalde in § 1, wordt de erkenning tenietgedaan, indien door alle wettelijke middelen is bewezen dat de betrokkene niet heeft toegestemd in de verwekking overeenkomstig de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten of de verwekking hiervan niet het gevolg kan zijn.

§ 3

De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de persoon die beweert de biologische vader van het kind te zijn, is maar gegrond als diens vaderschap is komen vast te staan. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De familierechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen.

§ 4

De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de vrouw die het meemoederschap opeist, is maar gegrond als bewezen wordt dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd tot medisch begeleide voortplanting en de verwekking van het kind hiervan het gevolg kan zijn. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De familierechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies, §§ 1, 1/1, 2 en 4, is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen.
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 18 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31), zelf gewijzigd bij art. 13 Wet 18 december 2014 (BS 23 december 2014).
§ 1 gewijzigd bij art. 105, 1° en 2° Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 112 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)).
Afdeling 4 Onderzoek naar het meemoederschap
Wetshistoriek
Afdeling 4 ingevoegd bij art. 19 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).
Artikel 325/8
Wanneer het meemoederschap niet vaststaat krachtens artikel 325/2 noch op grond van een erkenning, kan het bij vonnis worden vastgesteld onder de bij artikel 332quinquies, §§ 1, 1/1, 2 en 4, bepaalde voorwaarden.
Indien de verweerder gehuwd is en de vordering een kind betreft van een persoon van wie zij niet de echtgenote is, moet het vonnis uitgesproken door de familierechtbank waarbij de afstamming wordt vastgesteld, aan de echtgenoot of echtgenote worden betekend. Totdat die betekening heeft plaatsgehad, kan het vonnis niet worden tegengeworpen aan de echtgenoot of echtgenote, noch aan de kinderen geboren uit het huwelijk met de verweerder of geadopteerd door beide echtgenoten.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 20 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).

Artikel 325/9
De afstamming wordt bewezen door het bezit van staat ten aanzien van de vermeende meemoeder.
Bij gebreke van bezit van staat wordt de afstamming van meemoederszijde bewezen door de toestemming tot medisch begeleide voortplanting gegeven overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten als de verwekking van het kind hiervan het gevolg kan zijn.
De rechtbank wijst de vordering hoe dan ook af indien het bewijs wordt geleverd dat degene wiens afstamming wordt onderzocht niet heeft toegestemd tot medisch begeleide voortplanting overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten of de verwekking van het kind hiervan niet het gevolg kan zijn.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 21 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).

Artikel 325/10
Het onderzoek naar het meemoederschap is onontvankelijk, wanneer uit het vonnis een huwelijksbeletsel tussen de vermeende meemoeder en de moeder zou blijken waarvoor [de familierechtbank] geen ontheffing kan verlenen [...][, tenzij de familierechtbank oordeelt dat de vaststelling van het meemoederschap niet strijdig is met het belang van het kind].
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 22 Wet 5 mei 2014 (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31) en gewijzigd bij art. 106 en 119 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)), van toepassing op de vorderingen tot opheffing van het verbod een huwelijk aan te gaan ingediend vanaf 10 januari 2019 (art. 124).