Meer info
     

21/03/1804 BW
[Oud] Burgerlijk Wetboek

Artikel 499/7

§ 1

Onverminderd de bepalingen opgenomen in bijzondere wetten moet de vrederechter de bewindvoerder over de persoon bijzondere machtiging verlenen om:
de verblijfplaats van de beschermde persoon te wijzigen;
[...];
de beschermde persoon in rechte te vertegenwoordigen als eiser bij rechtsplegingen en handelingen.
[In het geval bedoeld in het eerste lid, 1°, kan de vrederechter de plaatsing van de persoon in een buitenlandse instelling of een buitenlandse plaats waar bescherming kan worden geboden overeenkomstig artikel 33 van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 13 januari 2000 inzake de internationale bescherming van volwassenen in overweging nemen na advies van de buitenlandse Centrale Autoriteit of van de bevoegde buitenlandse autoriteit van de Staat waar de persoon zal worden opgevangen.
De rechter moet, in het geval van deze plaatsing in het buitenland, aan die autoriteit zijn behoorlijk gemotiveerd voorstel tot plaatsing en een rapport over de betrokkene meedelen, vergezeld van een vertaling ervan in de officiële taal of één van de officiële talen waar de persoon opgevangen zal worden.
De in het derde lid bedoelde vertaalde documenten worden, samen met de stukken die de rechter relevant acht, aan hem overgezonden via de Centrale Autoriteit bedoeld in artikel 1252/9 van het Gerechtelijk Wetboek. Deze beschermingsmaatregel kan niet worden bevolen indien de buitenlandse Centrale Autoriteit of de bevoegde buitenlandse autoriteit binnen een redelijke termijn blijk geeft van enig bezwaar.
De kosten van de vertaling van de documenten bedoeld in het derde en vierde lid zijn ten laste van de persoon waarvan de plaatsing in het buitenland wordt overwogen.]

§ 2

De vrederechter moet de bewindvoerder over de goederen bijzondere machtiging verlenen om:
de goederen van de beschermde persoon, met uitzondering van de vruchten en de onbruikbare voorwerpen, te vervreemden, tenzij het beheer is opgedragen aan een in artikel 499/5, tweede lid, bedoelde instelling;
een lening aan te gaan;
de goederen van de beschermde persoon te hypothekeren of in pand te geven of toestemming te geven tot doorhaling van een hypothecaire inschrijving, met ofzonder kwijting, en van de overschrijving van een bevel tot uitvoerend beslag zonder betaling en van het ontslag van ambtshalve inschrijving;
een pachtcontract, een handelshuurovereenkomst of een gewone huurovereenkomst van meer dan negen jaar te sluiten, alsook een handelshuurovereenkomst te hernieuwen;
een nalatenschap, een algemeen legaat of een legaat onder algemene titel te verwerpen[, onverminderd artikel [4.40, § 3, van het Burgerlijk Wetboek],] of te aanvaarden, wat slechts onder voorrecht van boedelbeschrijving kan geschieden. De vrederechter kan bij een met redenen omklede beschikking machtiging verlenen om een nalatenschap, een algemeen legaat of een legaat [onder algemene titel] zuiver te aanvaarden, rekening houdende met de aard en de omvang van het geërfde vermogen en voor zover de baten kennelijk de lasten van het geërfde vermogen overschrijden;
een schenking of een legaat onder bijzondere titel te aanvaarden;
de beschermde persoon in rechte te vertegenwoordigen als eiser bij rechtsplegingen en handelingen, behoudens voor:
rechtsplegingen en handelingen bedoeld in de artikelen 1150,1180, 1°, 1187, tweede lid, en 1206 van het Gerechtelijk Wetboek;
burgerlijke partijstelling;
geschillen met betrekking tot huurcontracten of met betrekking tot bewoning zonder akte of bewijs en
vorderingen tot toepassing van de sociale wetgeving ten gunste van de beschermde persoon;
een overeenkomst van onverdeeldheid te sluiten;
een onroerend goed aan te kopen;
10°
een dading aan te gaan of een overeenkomst tot arbitrage te sluiten;
11°
een handelszaak voort te zetten. Het bestuur van de handelszaak mag worden opgedragen aan een bijzondere bewindvoerder onder het toezicht van de bewindvoerder voor de goederen. De bijzondere bewindvoerder wordt aangewezen door de vrederechter. De vrederechter kan zijn toestemming tot voortzetting van de handelszaak te allen tijde intrekken;
12°
souvenirs en andere persoonlijke voorwerpen, zelfs als het om voorwerpen van geringe waarde gaat, te vervreemden onverminderd artikel 499/9;
13°
te berusten in een vordering betreffende onroerende rechten;
14°
de betalingsdienstaanbieders te machtigen op de betaalinstrumenten van de beschermde persoon enig onderscheidingsteken aan te brengen;
15°
[een door de wet toegelaten erfovereenkomst aan te gaan, in de hoedanigheid van vermoedelijk erfgenaam, waarbij de vermelde erfovereenkomst echter niet, in hoofde van de beschermde persoon, de verzaking aan rechten in een niet opengevallen nalatenschap tot gevolg kan hebben.]
De afhaling en overschrijving van gelden geplaatst op een rekening van de beschermde persoon worden voor de toepassing van het eerste lid, 1°, niet beschouwd als vervreemdingen, voor zover zij voldoen aan de eisen bepaald bij artikel 499/4.

§ 3

Ingeval een rechtshandeling of proceshandeling zowel de persoon als het vermogen van de beschermde persoon betreft, kan de vrederechter [een bewindvoerder tevens machtigen] om alleen op te treden. [...] De bewindvoerder die de machtiging verkrijgt, brengt de andere bewindvoerder onverwijld op de hoogte van zijn optreden.

§ 4

De vrederechter kan de bewindvoerder over de goederen een bijzondere machtiging verlenen om te schenken ingeval de beschermde persoon daar zelf wilsonbekwaam toe is en uit de verklaring bedoeld in artikel 496, tweede lid, of uit vroegere schriftelijke of mondelinge verklaringen van de beschermde persoon, geuit op een tijdstip waarop hij wilsbekwaam was, de wil tot schenken uitdrukkelijk blijkt. De schenking moet in verhouding staan tot het vermogen van de beschermde persoon en mag bovendien de beschermde persoon of zijn onderhoudsgerechtigden niet behoeftig dreigen te maken. [...]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 91 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
§ 1 gewijzigd bij art. 27, a) Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98) en bij art. 2 Wet 10 maart 2019 (BS 22 maart 2019), met ingang van 1 januari 2021 (art. 28, zelf vervangen bij art. 78 Wet 20 december 2020 (BS 24 december 2020 (ed. 1))).
§ 2, lid 1:
5° gewijzigd bij art. 195 Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221), bij art. 80 Wet 31 juli 2020 (BS 7 augustus 2020 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2020 (art. 91) en van toepassing vanaf zijn inwerkingtreding ongeacht het tijdstip waarop de nalatenschap is opengevallen (art. 90) en bij art. 15 Wet 19 januari 2022 (BS 14 maart 2022), met ingang van 1 juli 2022 (art. 66);
15° ingevoegd bij art. 9 Wet 31 juli 2017 (BS 1 september 2017 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2018 (art. 73).
§ 3 gewijzigd bij art. 27, b) Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98).
§ 4 gewijzigd bij art. 27, c) Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98).