Meer info
     

01/06/1995 Vlarem II
Besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (titel II van het VLAREM)

Subafdeling 5.6.1.3 Opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse houders
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Artikel 5.6.1.3.1
De houders worden in of boven een inkuiping geplaatst teneinde brandverspreiding, bodem- of grondwaterverontreiniging te voorkomen. Gelijkwaardige opvangsystemen kunnen in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] worden toegelaten.
Voor dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem geldt deze verplichting niet.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 343 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.6.1.3.2
De vaste houders worden gebouwd volgens bijlage 5.17.2.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.3

§ 1

De controle op de bouw van vaste houders gebeurt overeenkomstig de bijlage 5.17.2.
De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype; de prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.

§ 2

De exploitant beschikt voor elke houder over een “verklaring van conformiteit van de houder”, die ondertekend is door de constructeur en opgemaakt is overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
De houders zijn voorzien van de kenplaat die door de constructeur is aangebracht.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.4
Vóór het plaatsen van de vaste houder wordt gecontroleerd of de houder en de funderingen beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit.
Na de installatie, maar vóór de in gebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, de inkuiping en de brandbestrijdingsmiddelen en in voorkomend geval, het lekdetectiesysteem en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
Voormelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen, van een erkende stookolietechnicus.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.5

§ 1

Op de vaste houder wordt op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat aangebracht, overeenkomstig bijlage 5.17.2.

§ 2

Nabij de vulopening en op een goed zichtbare plaats op de vaste houder worden de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar aangebracht:
het nummer van de houder;
de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen brandbare vloeistof;
het waterinhoudsvermogen van de houder.
Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.6

§ 1

De inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l worden gebouwd volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde.
Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd.

§ 2

Vaste houders dienen op een steunblok of -vlak van voldoende afmetingen geplaatst te worden om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen veroorzaakt, waaruit een gevaar voor kanteling of voor breuk zou kunnen ontstaan. Voor de opstelling van houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 50.000 l wordt een stabiliteitsstudie gemaakt door de deskundige, vermeld in paragraaf 1.

§ 3

De inkuiping is bestand tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en is vloeistofdicht. De inkuiping heeft een voldoende sterkte om te weerstaan aan de vloeistofmassa die bij breuk uit de grootste in de inkuiping geplaatste houder kan ontsnappen.
De vloer is zodanig aangelegd dat de verspreiding van de lekvloeistoffen minimaal blijft en dat de lekvloeistoffen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.

§ 4

In geval de inkuiping wordt gemaakt van aarden afdammingen bestaan deze afdammingen uit zeer kleiachtige, vaste en stevig verdichte aarde, waarvan de hellingen maximaal 4/4 en de dikte op de bovenkant minstens 50 cm bedragen. De vloer mag uit dezelfde materialen worden vervaardigd. De dammen worden met gras bezaaid. Aan de basis mogen evenwel zorgvuldig berekende steunmuren van maximum 1 m hoogte, opgetrokken worden.

§ 5

Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is alleen toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft.

§ 6

Als de inkuiping breder is dan 30 meter worden de reddingsladders of -trappen zo geplaatst dat een persoon die vlucht geen grotere afstand moet afleggen dan de halve breedte van de inkuiping plus 15 meter om een reddingsladder of -trap te bereiken.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.7

§ 1

Voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied of beschermingszone, is de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders of recipiënten.

§ 2

Voor opslagplaatsen in vaste houders, gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone dient de minimale capaciteit van de inkuiping het waterinhoudsvermogen van de grootste houder te kunnen bevatten. Dubbelwandige houders uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem hoeven niet in rekening te worden gebracht.
Als uit een risicoanalyse van de exploitant blijkt dat producten in opgeslagen toestand over een voldoende hoge dynamische viscositeit (zoals bijvoorbeeld extra zware stookolie) beschikken, volstaat echter een opstaande rand.
Bij opslag van brandbare vloeistoffen samen met gevaarlijke vloeistoffen ingedeeld in rubriek 17 in één inkuiping worden de strengste voorschriften nageleefd.

§ 3

Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone van brandbare vloeistoffen in verplaatsbare recipiënten mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval is de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.8
Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], bedraagt de afstand tussen de houders onderling ten minste 0,5 m en tussen de houders en de binnenwanden van de inkuiping of de onderkant van de dammen ten minste de helft van de hoogte van de houders.
Deze laatste verplichting vervalt:
bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in dubbelmantelhouders of houders met ringmantel of een gelijkwaardige afscherming, die er voor zorgt dat eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt, of
bij opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van meer dan 100 °C of extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt, en een voldoende viscositeit waardoor de eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
Lid 1 gewijzigd bij art. 27 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Artikel 5.6.1.3.9

§ 1

De constructie van alle ruimten voor de behandeling van brandbare vloeistoffen is zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen of lekvloeistoffen kunnen opgevangen worden.

§ 2

De inhoud van een lekkende houder wordt onverwijld in een andere geschikte houder overgepompt of overgeladen. Gemorste vloeistoffen worden onverwijld geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. In de inrichting zijn de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, en dergelijke, aanwezig om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.

§ 3

De opvanginrichtingen en de opvangputten worden regelmatig, en ten minste na elke calamiteit, geledigd. De verkregen afvalstroom wordt op een aangepaste manier verwijderd.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.10
Alle nodige maatregelen worden getroffen om het hemelwater dat zich eventueel in de inkuiping bevindt regelmatig te verwijderen.
Alvorens het hemelwater te verwijderen, verzekert de exploitant zich van de afwezigheid van het opgeslagen product in het water. Als het water opgeslagen producten bevat, treft hij alle maatregelen om verontreiniging van bodem, grond- of oppervlaktewater te voorkomen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.11

§ 1

In de omgeving van tankenparken gelegen binnen een waterwingebied of een beschermingszone worden op oordeelkundige wijze, in overleg met de lokale waterbedelingsmaatschappij of een [MER-deskundige erkend in de discipline water, deeldomein geohydrologie als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL], waarnemingsbuizen (peilputten) aangebracht overeenkomstig bijlage 5.17.3, aangaande de detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de opslaghouder.
De waarnemingsbuizen (peilputten) bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast.
De verbuizing is over de volledige lengte uitgevoerd als filterbuis; ze heeft een inwendige diameter van minimum 5 cm, reikt minimaal 1 m dieper dan het laagste niveau van de freatische grondwatertafel en is van boven afgedicht.
Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], worden ten minste drie waarnemingsbuizen aangebracht.
De uitvoeringsplannen en de boorverslagen zijn ter inzage van de toezichthouder.

§ 2

Regelmatig controleert de exploitant in de peilputten het grondwater op de aanwezigheid van verontreiniging.
[Voor tankenparken wordt, ten minste om de twee jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd conform de methode vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd is door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, hetzij door het voormelde laboratorium zelf. De goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar en wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.]
[De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode, vermeld in het tweede lid, verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 344 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 93, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 93, 2° en 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.6.1.3.12
De bereikbaarheid van het tankenpark wordt zodanig opgevat dat:
het verkeer in de zones waar redelijkerwijze brand- en ontploffingsgevaar bestaat tot een minimum wordt beperkt;
het tankenpark op een gemakkelijke wijze toegankelijk is;
een gemakkelijke toegang bestaat voor het interventiematerieel;
de voertuigen waarmee de producten worden af- of aangevoerd zich tijdens het laden of lossen, voorzover dit technisch mogelijk is, bevinden op een laad- losplaats gelegen buiten de reglementaire grootte van de rijbaan.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.13

§ 1

De exploitant van een tankenpark houdt op oordeelkundige plaatsen in de inrichting een dossier ter beschikking van de bevoegde brandweer met ten minste de volgende gegevens:
een plan van het tankenpark en de toegangswegen;
een beschrijving van de brandbestrijdingsmiddelen met aanduiding ervan op een plan;
een beschrijving van de opgeslagen producten met de voornaamste fysische en chemische eigenschappen (gevarenkaarten) met indien van toepassing de vermelding van de indeling volgens de CLP-verordening, van het UN- nummer en van de ADR-code;
het waterinhoudsvermogen van de houders;
de samenstelling van de eventuele eigen brandweerdienst.
Elke andere evenwaardige manier van informatieverstrekking is toegelaten mits het akkoord van de toezichthouder en van de bevoegde brandweer.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.14

§ 1

Ten minste om de drie jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken 40 maanden mag overschrijden, worden de installaties aan een beperkt onderzoek onderworpen.
Dit onderzoek omvat indien relevant:
[de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek. De exploitant verleent inzage van die documenten;]
de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder volgens bijlage 5.17.4;
het onderzoek van de algemene staat van de installatie, omvattende:
a)
het opsporen van lekken en lekaanwijzingen;
b)
het onderzoek van de staat van de platen, de verbindingen en de stompen van de houder;
c)
het onderzoek van de staat van de toebehoren als: afsluiters, temperatuur-, druk-, niveaumeting en aarding;
d)
het onderzoek van de drukbeveiligings- en alarmtoestellen;
e)
het onderzoek van de staat van de buitenbekleding, hetzij de schildering of de isolatie;
f)
het onderzoek van de funderingen of steunblokken met het oog op de stabiliteit en de afwatering;
g)
het onderzoek van de inkuiping voor wat betreft inhoud, dichtheid, verontreiniging, peilputten;
h)
het onderzoek van de staat van de leidingen en de toebehoren binnen de inkuiping.
Bovendien wordt voor verticale houders:
a)
waar nodig, een niet-destructief onderzoek uitgevoerd op de mantel en de dakplaten van de houders om de plaatdikte en eventuele corrosie, zowel in- als uitwendig te bepalen;
b)
op vraag van de milieudeskundige of de bevoegde deskundige de zetting bepaald, door de hoogte te meten van een aantal gelijkmatig over de omtrek van de bodemrand verdeelde punten;
i)
[]het onderzoek van de staat van de eventueel aanwezige emissiebeperkende maatregelen, met uitzondering van intern vlottende daken;
j)
[een onderzoek van de goede staat van de koolwaterstofafscheider.
]

§ 2

Ten minste om de twintig jaar worden de installaties aan een algemeen onderzoek onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek wordt de houder inwendig gereinigd.
Dit onderzoek omvat:
het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1;
het onderzoek op de staat van de binnenwand;
voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien:
a)
het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren zoals afsluiters, verwarmingsspiralen, dak- en bodemwateraflaten en afdichtingen van de vlottende daken;
b)
het onderzoek van de bodemplaten voor het opsporen van in- en uitwendige corrosie;
c)
het onderzoek van bodemvervorming en eventueel het opmeten van het profiel;
een drukproef op de eventuele verwarmingspijpen.
Voor houders, bestemd voor de opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt tot 100 °C, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 20.000 liter en voor houders, bestemd voor de opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van meer dan 100 °C, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 50.000 liter alsook voor in klasse 2 ingedeelde opslag van brandbare vloeistoffen die bij omgevingstemperatuur vast zijn, wordt enkel het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1, uitgevoerd.
Evenwaardige onderzoeken kunnen worden uitgevoerd zonder de houder inwendig te reinigen. De periodieke herhaling dient in dit geval korter te zijn dan 20 jaar en deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Elk deelonderzoek wordt uitgevoerd volgens een code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

§ 3

De periodieke onderzoeken worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen dooreen erkende stookolietechnicus.

§ 4

Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van deze termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning,] en bijkomend wordt aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 1, lid 2:
1° vervangen bij art. 94, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
4°, h) (feitelijk tweede) vernummerd tot 4°, i) bij art. 94, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
4°, j) ingevoegd bij art. 94, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 4 gewijzigd bij art. 345 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.6.1.3.15
Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.6.1.3.4, [bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.6.1.3.14], stelt de deskundigen of de erkende stookolietechnicus, een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit besluit. Het voormelde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkende stookolietechnicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Behalve in het geval van een tankenpark brengen zij op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing, hetzij de laatst uitgevoerde controle, en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.
[De klever of plaat heeft de volgende kleur:
groen: als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit en de geldende omgevingsvergunning of aktename;
oranje: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, maar de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
rood: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning of aktename en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder, of als na een periode van maximaal zes maanden met oranje label of plaat bij de houder en de installatie nog altijd dezelfde gebreken worden vastgesteld.
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
Lid 1 gewijzigd bij art. 48, 1° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Lid 3 vervangen bij art. 91 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Lid 3, 3° vervangen bij art. 48, 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.6.1.3.16
Alleen houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, zoals vermeld in artikel 5.6.1.3.15, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.3.15, mogen nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden. Die gaat in op de eerste van de maand die volgt op de maand, vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.
[Het verlenen van een oranje klever of plaat is eenmalig voor de vastgestelde gebreken, met andere woorden de oranje klever of plaat wordt, afhankelijk van het al dan niet voldoen van de voorheen vastgestelde gebreken aan de bepalingen van dit reglement, gevolgd door een groene of rode klever.
In afwijking van het tweede lid kan deze overgangsperiode van zes maanden door de deskundige of erkend technicus uitzonderlijk verlengd worden voor maatregelen die niet binnen de zes maanden uitgevoerd kunnen worden. De maatregelen en termijnen worden in dit geval schriftelijk vastgelegd. De deskundige of erkend technicus volgt de implementatie van de maatregelen verder op en beslist of frequentere tussentijdse controles op de betrokken houder en de installatie nodig zijn. Indien na afloop van de overgangsperiode de initieel vastgestelde gebreken niet verholpen werden, krijgt de houder en de installatie een rode klever of plaat.]
Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.3.15, te vullen ofte laten vullen. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij [de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering].
Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.3.15, te vullen ofte laten vullen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 49 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en bij art. 4 B.Vl.Reg. 21 mei 2021 (BS 23 juni 2021 (ed. 1)), met ingang van 24 juni 2021 (art. 25).

Artikel 5.6.1.3.17

§ 1

Als bestaande houders voor de opslag van brandbare vloeistoffen worden beschouwd:
houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding werd gedaan overeenkomstig titel I van het VLAREM.
Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 2

De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt gelden niet voor bestaande houders.

§ 3

Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.6.1.3.14, § 2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data, vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging.
product
klasse
ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
 
 
binnen
buiten
Brandbare vloeistoffen
1, 2, 3
1 augustus 1998
1 augustus 2000
Vanaf de datum van het eerste algemene onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.6.1.3.14 en 5.6.1.3.15.

§ 4

Met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden die zijn opgelegd in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], voldoen de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel aan dit hoofdstuk, met uitzondering van de voorschriften inzake:
de constructie en de plaatsing van de houders en van de leidingen mits evenwel voldaan wordt aan paragraaf 3;
de bouw en de vloeistofdichtheid van de inkuiping van tankenparken.
product
klasse
ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
 
 
binnen
buiten
Brandbare vloeistoffen
1, 2, 3
1 augustus 1999
1 augustus 2001

§ 5

Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de [scheidingsafstanden].

§ 6

In afwijking van paragraaf 4, voldoen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 aan artikel 5.6.1.3.6, 5.6.1.3.7 en 5.6.1.3.8.

§ 7

In bestaande tankenparken voor de opslag van brandbare vloeistoffen die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone zijn sinds 1 augustus 1997 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11.
Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.

§ 8

In bestaande tankenparken die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone zijn waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 1, lid 1, 1° en lid 2 gewijzigd bij art. 346 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 346 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5 gewijzigd bij art. 92 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.6.1.3.18

§ 1

Voor bovengrondse houders waarin brandbare vloeistoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf diezelfde datum ingedeeld worden in rubriek 6.4 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden, alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, de inkuiping, de vulplaats en het vulpunt niet van toepassing.
Aan de overige bepalingen van deze afdeling wordt voldaan uiterlijk op 1 juni 2016 indien gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en, 1 juni 2018 indien gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.6.1.3.14, § 2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden. Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.6.1.3.14 en 5.6.1.3.15.

§ 2

Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoen de nieuwe houders aan alle voorschriften van deze afdeling, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.

§ 3

De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] geacht bestaande houders te zijn, zoals vermeld in artikel 5.6.1.3.17, § 1, tweede lid.

§ 4

In afwijking van paragraaf 1, voldoen de houders die in die paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], uiterlijk op 1 juni 2020 aan artikel 5.6.1.3.1, 5.6.1.3.6, 5.6.1.3.7 en 5.6.1.3.8.

§ 5

In tankenparken met houders, vermeld in paragraaf 1, die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11 tenzij deze reeds geplaatst zijn op basis van dit besluit.
Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.

§ 6

In tankenparken met bestaande houders, vermeld in paragraaf 1, die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone, worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11.

§ 7

Voor bovengrondse houders waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor vóór 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of rubriek 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was voor 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in rubriek 6.4 en vanaf deze datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden, die in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn opgelegd, ten aanzien van de strengere voorwaarden dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders zoals vermeld in paragraaf 1.
In afwijking hiervan moeten de houders die in deze paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark blijven voldoen aan artikel 5.17.3.1, 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8 zoals van toepassing voor 1 juni 2015.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§§ 3, 4 en 7 gewijzigd bij art. 347 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.6.1.3.19

§ 1

Als lekken worden vastgesteld treft de exploitant de nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en om verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.

§ 2

Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.

§ 3

Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.
Bij materiële onmogelijkheid om de houder te verwijderen, wordt binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of met een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd en gereinigd en worden de nodige maatregelen getroffen voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen.
Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).