§ 1
De opslag in rechtstreeks in de grond ingegraven houders is alleen toegelaten in:
- 1°
- dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
- 2°
- houders uit gewapende thermo-hardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
- 3°
- houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige;
- 4°
- een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders;
dit opslagsysteem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning].
§ 2
Alle houders zijn uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 l bedraagt, of minder dan 10.000 l als deze houders bestemd zijn voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.
Het lekdetectiesysteem voor nieuwe houders beantwoordt aan de overeenkomstige bepalingen van bijlage 5.17.3.
§ 3
Vóór de plaatsing van een metalen houder met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5000 I, of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 vanaf 10.000 I, en de leidingen die erbij horen:
- 1°
- binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of
- 2°
- in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn,
wordt de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen, vermeld in bijlage 5.17.5.
Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als “weinig corrosief”, “matig corrosief”, “corrosief” of “sterk corrosief”.
De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.
Van deze paragraaf mag afgezien worden wanneer de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.
§ 4
Kathodische bescherming:
- 1°
- als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, “corrosief” of “sterk corrosief” is, wordt kathodische bescherming aangebracht;
- 2°
- als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, “matig corrosief” is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval wordt een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuS04 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, wordt kathodische bescherming aangebracht;
- 3°
- als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, “weinig corrosief” is en de houder is adequaat bekleed, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.
De kathodische bescherming brengt het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaërobe gronden bedraagt deze potentiaal ten minste -950 mV.
§ 5
De houders worden met een ten minste 50 cm dikke laag aarde, zand of een ander aangepast inert materiaal bedekt.
Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van [motorvoertuigen] of het opslaan van vrachten boven de houders te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.]
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
§ 1, enig lid, 4° gewijzigd bij art. 35 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
§ 5 gewijzigd bij art. 140 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 1 gewijzigd bij art. 402 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), zelf opgeheven bij art. 167, 11° B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).