§ 1
Bij de natuurlijke en kunstmatige verlichting wordt de weerspiegeling van het licht in het water tot een minimum beperkt. De verlichting is zo uitgevoerd dat de bodem van het bad vanuit elke invalshoek zichtbaar is.
§ 2
De verlichtingsinstallatie is uitgerust met twee stroombronnen die onafhankelijk van elkaar zijn. Die bronnen leveren gelijktijdig stroom, tenzij een ervan automatisch stroom levert als de tweede uitvalt.
Een van de voormelde stroombronnen voedt de lampen van een verlichting die “algemene verlichting” wordt genoemd.
De andere bron voedt de lampen van een verlichting genoemd “noodverlichting”.
§ 3
De verlichtingsinstallatie wordt zo ingericht dat als een van de stroombronnen, vermeld in paragraaf 2, uitvalt, er op geen enkel ogenblik een zo grote duisternis kan zijn dat de toeschouwers, baders en het personeel erdoor gehinderd worden om naar buiten te gaan.
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).