06/05/2009 Richtlijn veiligheid passagiersschepen
Richtlijn 2009/45/EG van 6 mei 2009 van het Europees Parlement en de Raad inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen
Afdeling 2 Veiligheidseisen voor nieuwe passagiersschepen voor binnenlandse reizen waarvan de kiel was gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium bevond na 19 september 2021
Wetshistoriek
Afdeling 2 vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Hoofdstuk I Algemene bepalingen
1
Toepassing:
- 1.1.
- Afdeling 2 is van toepassing op nieuwe passagiersschepen waarvan de kiel was gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium bevond op of na 19 september 2021.
- 1.2.
- Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, zijn de voorschriften van deze afdeling van toepassing op schepen van de klassen B, C en D.
- 1.3.
- Onverminderd 1.2 zijn de volgende bepalingen van deze afdeling ook van toepassing op schepen van klasse A:
- .1
- Hoofdstuk II-1, voorschriften II-1/C/31, punt 100; voorschrift II-1/Z/100; voorschrift II-1/Z/101 en voorschrift II-1/Z/102, en
- .2
- Hoofdstuk II-2, voorschrift II-2/B/4, punten. 4.3.100 en. 4.100; voorschrift II-2/C/10, punten. 4.100 en. 6.4; voorschrift II-2/D/13, punt.4.1.100; en voorschrift II-2/G/20, punten. 6.1.4 en. 6.1.5.
2
Ongeacht artikel 6, lid 1), onder b), van Richtlijn 2009/45/EG moeten schepen van klasse D die de wateren van klasse A1 niet verlaten, als gedefinieerd in voorschrift IV/2.12 van het SOLAS-Verdrag van 1974, als gewijzigd, niet voldoen aan de uitrustingseisen van hoofdstuk IV van het SOLAS-Verdrag van 1974, als gewijzigd, maar moeten zij minstens voldoen aan de bepalingen van hoofdstuk IV van deze bijlage.
3
De bepalingen inzake de zichtbaarheid vanop de brug in voorschrift V/22 van het SOLAS-Verdrag van 1974, als gewijzigd, moeten in de mate van het mogelijke worden toegepast op alle schepen met een lengte van minder dan 55 m, overeenkomstig de in het SOLAS-Verdrag van 1974 opgenomen definitie van “lengte”, als gedefinieerd in voorschrift V/2.
4
In deze afdeling verwijst de aanduiding “(V..)” na sommige titels van voorschriften in hoofdstuk III naar de voorschriften van het SOLAS-verdrag van 1974, als gewijzigd, waarop die voorschriften zijn gebaseerd.
5
De nummering en titels van de voorschriften in de hoofdstukken II-1 en II-2 zijn in overeenstemming met het SOLAS-verdrag van 1974. De leemten in de nummering van de voorschriften en punten zijn doelbewust aangezien alleen de toepasselijke bepalingen worden vermeld.
Wetshistoriek
Hoofdstuk I vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Hoofdstuk II-1 Constructie ? constructie, indeling en stabiliteit, machines en elektrische installaties
Wetshistoriek
Hoofdstuk II-1 vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Deel A Algemeen
Voorschrift II-1/A/3: Definities met betrekking tot de delen A-1, C, D en E
.1
Bedieningsinstallatie van de stuurinrichting: de uitrusting waarmee de opdrachten worden overgedragen vanaf de navigatiebrug naar de krachtwerktuigen voor de stuurinrichting. Bedieningsinstallaties van stuurinrichtingen bestaan uit zenders, ontvangers, hydraulische verstelpompen met daarbij horende motoren, bedieningen voor motoren, pijpleidingen en kabels.
.2
Hoofdstuurinrichting: het werktuig, de roerbekrachtigers, de krachtwerktuigen voor de stuurinrichting, indien aanwezig, alsmede de bijbehorende inrichting en de middelen om het koppel op de roerschacht over te brengen, bijvoorbeeld de helmstok of het kwadrant, benodigd om de roeruitslag te bewerkstelligen met het doel het schip onder normale bedrijfsomstandigheden te kunnen besturen.
.3
Krachtwerktuig voor de stuurinrichting:
- .1
- bij een elektrische stuurinrichting: een elektromotor met de bijbehorende elektrische apparatuur;
- .2
- bij een elektrisch-hydraulische stuurinrichting: een elektromotor met de daarbij behorende elektrische apparatuur en de door de motor aangedreven pomp;
- .3
- bij een ander type hydraulische stuurinrichting: een pomp en het werktuig voor de aandrijving ervan.
.4
Hulpstuurinrichting: de uitrusting, die geen deel uitmaakt van de hoofdstuurinrichting, benodigd voor de besturing van het schip ingeval de hoofdstuurinrichting is uitgevallen, met uitzondering van de helmstok, het kwadrant of onderdelen die eenzelfde bestemming hebben.
.5
Normale toestand van bedrijfsvoering en leefbaarheid: een toestand waaronder het schip als geheel, de werktuigen, diensten, de voortstuwingsmiddelen en -hulpmiddelen, bestuurbaarheid, veilige navigatie, beveiliging tegen brand en vervuld raken, interne en externe communicatiemiddelen en seinen, voorzieningen voor ontsnapping en lieren voor reddingboten en hulpverleningsboten, alsook de benodigde middelen voor comfort en leefbaarheid bedrijfsklaar zijn en op de gebruikelijke wijze functioneren.
.6
Noodtoestand: een toestand waarbij een systeem dat nodig is voor een normale toestand van bedrijfsvoering en leefbaarheid, niet bedrijfsklaar is ten gevolge van het uitvallen van de elektrische hoofdkrachtbron.
.7
Elektrische hoofdkrachtbron: een krachtbron welke elektrische energie moet kunnen leveren aan het hoofdschakelbord voor de verdeling naar alle systemen nodig om het schip in normale toestand van bedrijfsvoering en leefbaarheid te kunnen houden.
.8
Dood-schip-toestand: die toestand waarbij de hoofdvoortstuwingsinstallatie, ketels en hulpwerktuigen niet werken door het ontbreken van vermogen.
.9
Hoofdgeneratorstation: de ruimte waarin de elektrische hoofdkrachtbron is opgesteld.
.10
Hoofdschakelbord: een schakelbord dat rechtstreeks wordt gevoed door de elektrische hoofdkrachtbron en dat bestemd is om elektrische energie over de scheepsdiensten te verdelen.
.11
Noodschakelbord: een schakelbord dat in het geval de voeding van de elektrische hoofdkrachtbron uitvalt, direct wordt gevoed door de elektrische noodkrachtbron of door de tijdelijke noodkrachtbron, en dat bestemd is om de elektrische energie over de nooddiensten te verdelen.
.12
Elektrische noodkrachtbron: een krachtbron voor elektrische energie, bestemd om het noodschakelbord te voeden in het geval de voeding van de elektrische hoofdkrachtbron uitvalt.
.13
Aandrijfsysteem: de hydraulische uitrusting die de energie levert om de roerkoning te bewegen, bestaande uit een of meer krachtwerktuigen voor de stuurinrichting met daarbij behorende pijpleidingen en verbindingen en een roerbekrachtiger. De aandrijfsystemen mogen gemeenschappelijke mechanische onderdelen bezitten, zoals een helmstok, kwadrant en roerkoning of onderdelen met eenzelfde functie.
.14
Maximumdienstsnelheid vooruit: de hoogste snelheid waarvoor het schip is ontworpen om deze op zee, bij de grootste toegestane diepgang in zeewater, te kunnen handhaven.
.15
Maximumsnelheid achteruit: de snelheid die het schip naar verwachting zal kunnen bereiken bij het maximale ontwerp-achteruitvermogen en bij de grootste toegestane diepgang in zeewater.
.16
Ruimten voor machines: alle machineruimten van categorie A en alle andere ruimten die voortstuwingswerktuigen, ketels, oliestookinrichtingen, stoommachines en verbrandingsmotoren, generatoren en belangrijke elektrische werktuigen, olielaadstations, koelmachine-installaties, stabilisatie-inrichtingen, luchtverversings- en luchtbehandelingsinstallaties bevatten alsmede soortgelijke ruimten en de bijbehorende schachten.
.17
Machineruimten van categorie A: die ruimten en bijbehorende schachten welke bevatten:
- .1
- verbrandingsmotoren die worden gebruikt als hoofdvoortstuwingswerktuig, of
- .2
- andere verbrandingsmotoren dan die welke als hoofdvoortstuwingswerktuig worden gebruikt indien deze werktuigen een gezamenlijk vermogen hebben van minstens 375 kW, of
- .3
- met olie gestookte ketels of oliestookinrichtingen.
.18
Controlestations: ruimten waarin de radioinstallatie van het schip, de voornaamste navigatiemiddelen of de noodkrachtbron zijn ondergebracht of waar de uitrusting voor de brandmelding of voor de brandcontrole is samengebracht.
Wetshistoriek
Deel A vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Deel A-1 Constructie van het schip
Voorschrift II-1/A-1/3-2: Beschermende coatings van speciale ballasttanks voor zeewater
1
Dit voorschrift II-1/A-1/3-2 is van toepassing op schepen van klasse B met een brutotonnage van ten minste 500.
2
Op alle speciale stalen ballasttanks voor zeewater moet tijdens de bouw een coating worden aangebracht overeenkomstig de “Performance standard for protective coatings for dedicated seawater ballast tanks in all types of ships and double-side skin spaces of bulk carriers” (MSC.215 (82)), als gewijzigd.
4
Het onderhoud van de beschermende coating wordt opgenomen in het algemene onderhoudsprogramma van het schip. De doeltreffendheid van de beschermende coating wordt gecontroleerd aan de hand van de “Guidelines for maintenance and repair of protective coatings” (MSC.1/Circ.1330)”.
Voorschrift II-1/A-1/3-4: Procedures voor het slepen in noodsituaties (V 3-4)
2.2
Voor schepen van klasse B moet in een op maat van die schepen toegesneden noodsleepprocedure worden voorzien. Deze procedure moet aan boord van het schip beschikbaar zijn voor toepassing in noodsituaties en gebaseerd zijn op bestaande regelingen en de aan boord beschikbare uitrusting.
2.3
De procedure (zie de Richtsnoeren voor reders/exploitanten voor het opstellen van noodsleepprocedures – MSC.1/Circ.1255) omvat:
- .1
- tekeningen van het voor- en achterdek met mogelijke noodsleepvoorzieningen;
- .2
- een lijst van uitrusting aan boord die kan worden gebruikt voor noodsleep;
- .3
- communicatiemiddelen en – methoden, en
- .4
- modelprocedures ter vergemakkelijking van de voorbereiding op en uitvoering van noodsleepoperaties.
Voorschrift II-1/A-1/3-5: Nieuwe installatie of materialen die asbest bevatten
1
Dit voorschrift II-1/A-1/3-5 is van toepassing op materialen die worden gebruikt voor de constructie, machines, elektrische installaties en uitrusting waarop de voorschriften in afdeling 2 van deze bijlage van toepassing zijn.
2
Het nieuw installeren van asbesthoudende materialen wordt voor alle schepen verboden.
Voorschrift II-1/A-1/3-7: Bewaren van de bouwplannen aan boord en aan land
1
Aan boord van schepen moet een bundel as-built bouwplannen en andere plannen van latere structurele wijzigingen worden bewaard. Er wordt verwezen naar IMO MSC/Circ.1135 inzake “as-built bouwplannen die aan boord en aan land moeten worden bewaard”.
2
Een extra bundel van deze plannen wordt aan land bewaard bij de rederij als gedefinieerd in Verordening (EG) 336/2006, als gewijzigd.
Voorschrift II-1/A-1/3-8: Sleep- en meeruitrusting
1
Schepen worden uitgerust met voorzieningen, uitrusting en bevestigingen met een voldoende draagkracht om in normale exploitatieomstandigheden van het schip veilige sleep- en meeroperaties te waarborgen.
2
Overeenkomstig lid 1 geïnstalleerde voorzieningen, uitrusting en bevestigingen moeten voldoen aan de classificatienormen die zijn vervat in de voorschriften van een erkende organisatie, of daaraan gelijkwaardige voorschriften die door een administratie worden toegepast overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 2009/15/EG.
3
Er wordt verwezen naar IMO MSC/Circ.1175 betreffende “richtsnoeren inzake sleep- en meeruitrusting aan boord van schepen”.
4
Op elke bevestiging of uitrusting die op grond van voorschrift II-1/A-1/3-8 wordt geïnstalleerd moeten duidelijk de beperkingen voor een veilige bediening worden vermeld, rekening houdend met de sterkte van de bevestiging aan de constructie van het schip.
Voorschrift II-1/A-1/3-9: In- en ontschepensmiddelen voor schepen
1
Schepen moeten voorzien zijn van middelen voor het in- en ontschepen voor gebruik in havens en met havens gerelateerde operaties, zoals gangpaden en opvangladders, overeenkomstig punt 2, tenzij de administratie van oordeel is dat de naleving van een bepaalde bepaling onredelijk of onuitvoerbaar is. In de volgende situaties van het schip kan de naleving onredelijk of onuitvoerbaar worden geacht:
- .1
- het schip heeft een kleine vrijboord en beschikt over hellingbanen, of
- .2
- het schip wordt gebruikt voor reizen tussen specifieke havens, waar ontschepingsaccomodatie/inschepingsladders (platforms) beschikbaar zijn.
2
De in punt 1 vereiste in- en ontschepmiddelen moeten worden gebouwd en geïnstalleerd op basis van de “Guidelines for construction, installation, maintenance and inspection/survey of means of embarkation and disembarkation” (MSC.1/Circ.1331).
3
De in- en ontschepingsmiddelen worden onder passende omstandigheden voor hun beoogde doel geïnspecteerd en onderhouden (zie MSC.1/Circ.1331), rekening houdend met eventuele beperkingen inzake veilig laden. Alle ter ondersteuning van de in- en ontschepingsmiddelen gebruikte touwen moeten worden onderhouden overeenkomstig SOLAS III/20.4.
Voorschrift II-1/A-1/3-12: Bescherming tegen geluidshinder
3
Schepen van 1 600 brutoton en meer moeten zo gebouwd zijn dat het lawaai aan boord wordt gereduceerd en het personeel ertegen wordt beschermd overeenkomstig de IMO-code inzake geluidsniveaus aan boord van schepen, die door de Maritieme Veiligheidscommissie is aangenomen bij resolutie MSC.337(91), zoals die door de IMO kan worden gewijzigd.
3a
Voor schepen die niet onder het vorige punt vallen, moeten maatregelen worden genomen om het machinelawaai te reduceren tot een aanvaardbaar niveau in machineruimtes en, als gedefinieerd in hoofdstuk II-2, in ro-ro-laadruimten en ruimten van bijzondere aard. Indien dit lawaai niet voldoende kan worden beperkt, moeten de bronnen van het overmatige lawaai behoorlijk worden geïsoleerd of afgezonderd of moet er een aparte geluiddichte cabine worden aangebracht, indien de ruimte bemand moet zijn. Voor personeel dat verplicht is deze ruimten te betreden, moeten oorbeschermers aanwezig zijn.
Wetshistoriek
Deel A-1 vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Deel B Stabiliteit in onbeschadigde toestand, waterdichte indeling en stabiliteit in beschadigde toestand
Schepen moeten voldoen aan de eisen in de toepasselijke bepalingen van SOLAS Hoofdstuk II-I, delen B tot en met B-4, als gewijzigd, met uitzondering van voorschrift 8-1.
Wetshistoriek
Deel B vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Deel C Machines
Voorschrift II-1/C/26: Algemeen
1
De werktuigen, ketels en andere drukvaten, alsmede bijbehorende leidingsystemen en appendages moeten zodanig zijn opgesteld en beveiligd dat het gevaar voor personen aan boord tot een minimum beperkt wordt, waarbij bijzondere aandacht moet worden gegeven aan bewegende delen, hete oppervlakken en andere gevaren.
3
Er moeten middelen aanwezig zijn waarmee een normaal bedrijf van de voortstuwingswerktuigen gehandhaafd kan blijven of kan worden hersteld, ook indien een van de essentiële hulpwerktuigen uitvalt.
4
Er moeten voorzieningen aanwezig zijn die het mogelijk maken om de mechanische installaties in bedrijf te brengen vanuit de dood-schip-toestand, zonder hulp van buitenaf.
6
Voor schepen van de klassen B en C moeten hoofdvoortstuwingswerktuigen en alle hulpwerktuigen die noodzakelijk zijn voor de voortstuwing en de veiligheid van het schip, als zij in het schip zijn geplaatst, kunnen functioneren wanneer het schip recht ligt of een slagzij tot en met 15° heeft, hetzij over stuurboord hetzij over bakboord onder statische omstandigheden, en 22,5° onder dynamische omstandigheden (slingeren) naar stuurboord en naar bakboord met gelijktijdig een dynamische stampbeweging van 7,5° over boeg en achtersteven.
11
Ontluchtingspijpen voor brandstofolieservicetanks, bezinktanks en smeerolietanks moeten zo zijn geplaatst en ingericht dat een beschadigde ontluchtingspijp niet onmiddellijk leidt tot het risico dat spattend zeewater of regenwater binnendringt. Voor elk type brandstof dat aan boord wordt gebruikt voor voortstuwing en vitale systemen, moeten op elk schip twee brandstofolieservicetanks of gelijkwaardige inrichtingen aanwezig zijn met een capaciteit van ten minste 8 uur voor schepen van klasse B en 4 uur voor schepen van de klassen C en D op maximaal continuvermogen van de voortstuwingsinstallatie en normale bedrijfsbelasting op zee van de generatorinstallatie.
Voorschrift II-1/C/27: Verbrandingsmotoren
4
Verbrandingsmotoren met een cilinderdiameter van 200 mm en meer, of een krukkast met een volume van 0,6 m3 en meer, moeten voorzien zijn van ontlastkleppen voor krukkastexplosies; deze ontlastkleppen moeten van een geschikt type zijn en een voldoende groot ontlastoppervlak hebben. De ontlastkleppen moeten zodanig zijn aangebracht of met zodanige middelen zijn uitgerust, dat bij in werking treden van de ontlastkleppen de kans op letsel bij de bemanning tot een minimum wordt beperkt.
Voorschrift II-1/C/28: Achteruitvermogen
1
Er moet voldoende achteruitvermogen kunnen worden ontwikkeld om de manoeuvreerbaarheid van het schip onder normale omstandigheden te verzekeren.
2
Er moet worden aangetoond en geregistreerd dat de voortstuwingsinstallatie in staat is de stuwrichting van de schroef in voldoende korte tijd om te keren en daardoor het schip binnen redelijke afstand tot stilleggen te brengen vanuit de maximum dienstsnelheid vooruit.
3
De stoptijden, de door het schip gevolgde koersen en afgelegde afstanden die bij proeven geregistreerd zijn, alsmede de resultaten van de proeven ter bepaling van de bestuurbaarheid en wendbaarheid van over meerdere schroeven beschikkende schepen, terwijl er één of meer schroeven buiten werking zijn, moeten aan boord ter beschikking staan van de kapitein of andere aangewezen bemanningsleden.
Voorschrift II-1/C/29: Overbrengingsinrichting
1
Elk schip moet voorzien zijn van een doelmatige hoofdstuurinrichting en hulpstuurinrichting. De hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichting moeten zodanig zijn uitgevoerd dat een storing in één van beide inrichtingen de andere inrichting niet buiten werking kan stellen.
3
De hoofdstuurinrichting en de roerkoning, indien aanwezig, moeten:
- .1
- voldoende sterk zijn gebouwd en geschikt zijn om het schip bij maximumdienstsnelheid vooruit te kunnen besturen en zodanig zijn ontworpen dat ze niet beschadigd worden bij maximumsnelheid achteruit;
- .2
- wanneer het schip op de grootste toegestane diepgang in zeewater ligt, in staat zijn om bij de maximumdienstsnelheid vooruit het roer van 35° uitslag aan één zijde te bewegen naar 35° uitslag aan de andere zijde. De tijdsduur voor het bewegen van het roer van 35° uitslag aan één zijde tot 30° uitslag aan de andere zijde, mag onder dezelfde omstandigheden niet meer dan 28 s bedragen. Wanneer het in de praktijk tijdens proeven op zee waarbij het schip op de grootste toegestane diepgang in zeewater ligt en een snelheid vooruit heeft die overeenstemt met het maximale continu toerental van de hoofdmotor en de maximale schroefspoed volgens ontwerp, onuitvoerbaar is om aan te tonen dat aan deze eis is voldaan, mag worden aangetoond dat schepen, ongeacht hun bouwdatum, aan deze eis voldoen volgens een van de onderstaande methoden:
- .1
- tijdens proeven op zee is het schip gelijklastig en is het roer volledig ondergedompeld, waarbij het schip een snelheid vooruit heeft die overeenkomt met het maximale continu toerental van de hoofdmotor en de maximale schroefspoed volgens ontwerp, of
- .2
- wanneer tijdens proeven op zee het roer niet volledig kan worden ondergedompeld, wordt een passende snelheid vooruit berekend aan de hand van het ondergedompelde oppervlak van het roer voor de tijdens de proeven op zee beoogde beladingstoestand. De berekende snelheid vooruit resulteert in een kracht en koppel die worden toegepast op de hoofdstuurinrichting, die ten minste zo hoog zijn als wanneer de stuurinrichting wordt getest bij de grootste toegestane diepgang in zeewater en een snelheid vooruit die overeenkomt met het maximale continu toerental van de hoofdmotor en de maximale schroefspoed volgens ontwerp, of
- .3
- de kracht en het koppel van het roer bij de beladingstoestand tijdens de proeven op zee zijn op betrouwbare wijze voorspeld en geëxtrapoleerd naar de toestand van volledige belading. De snelheid van het schip komt overeen met het maximale continu toerental van de hoofdmotor en de maximale schroefspoed volgens ontwerp;
- .3
- door een krachtwerktuig aangedreven worden, indien dit nodig is om te voldoen aan punt.3.2 en in ieder geval wanneer een roerkoning met een grotere middellijn dan 120 mm ter plaatse van de helmstok wordt voorgeschreven, als dit nodig is om aan punt.3.1 te voldoen, zonder rekening te houden met een eventuele versterking in verband met het varen in ijs.
4
Indien aanwezig, moet de hulpstuurinrichting:
- .1
- voldoende sterk zijn gebouwd en geschikt zijn om het schip te kunnen besturen bij een snelheid waarbij het nog manoeuvreerbaar is en voorts zijn ingericht om in noodgevallen snel in werking te kunnen nemen;
- .2
- in staat zijn om het roer in niet meer dan 60 s van 15° uitslag aan één zijde te bewegen naar 15° uitslag aan de andere zijde, waarbij het schip op de grootste toegestane diepgang in zeewater ligt en een snelheid vooruit heeft van óf de helft van de maximumdienstsnelheid, óf van 7 knopen, afhankelijk van welke snelheid de grootste is. Wanneer het in de praktijk tijdens proeven op zee waarbij het schip op de grootste toegestane diepgang in zeewater ligt en een snelheid vooruit heeft van óf de helft van de snelheid overeenkomend met het maximale continu toerental van de hoofdmotor en de maximale schroefspoed volgens ontwerp, óf van 7 knopen, onuitvoerbaar is om aan te tonen dat aan deze eis is voldaan, mag worden aangetoond dat schepen, ongeacht hun bouwdatum, aan deze eis voldoen volgens een van de onderstaande methoden:
- .1
- tijdens proeven op zee is het schip gelijklastig en is het roer volledig ondergedompeld, waarbij het schip een snelheid vooruit heeft van de helft van de snelheid overeenkomend met óf het maximale continu toerental van de hoofdmotor en de maximale schroefspoed volgens ontwerp, óf van 7 knopen, afhankelijk van welke snelheid de grootste is, of
- .2
- wanneer tijdens proeven op zee het roer niet volledig kan worden ondergedompeld, wordt een passende snelheid vooruit berekend aan de hand van het ondergedompelde oppervlak van het roer voor de tijdens de proeven op zee beoogde beladingstoestand. De berekende snelheid vooruit resulteert in een kracht en koppel die worden toegepast op de hulpstuurinrichting, die ten minste zo hoog zijn als wanneer de hulpstuurinrichting wordt getest bij de grootste toegestane diepgang in zeewater en een snelheid vooruit van óf de helft van de snelheid overeenkomend met het maximale continu toerental van de hoofdmotor en de maximale schroefspoed volgens ontwerp, óf van 7 knopen, afhankelijk van welke snelheid de grootste is, of
- .3
- de kracht en het koppel van het roer bij de beladingstoestand tijdens de proeven op zee zijn op betrouwbare wijze voorspeld en geëxtrapoleerd naar de toestand van volledige belading;
- .3
- door een krachtwerktuig worden aangedreven, indien dit nodig is om te voldoen aan punt.4.2 en ieder geval wanneer een roerkoning een grotere middellijn heeft dan 230 mm ter plaatse van de helmstok, zonder rekening te houden met eventuele versterking in verband met het varen in ijs.
5
De krachtwerktuigen voor de stuurinrichting moeten:
- .1
- zodanig zijn uitgevoerd dat zij automatisch weer in werking treden zodra de energievoorziening, na te zijn uitgevallen, weer is hersteld, en
- .2
- vanaf de brug in werking kunnen worden gesteld. Het uitvallen van de energievoorziening van een krachtwerktuig moet op de brug door middel van een hoorbaar en zichtbaar alarm worden gesignaleerd.
6.1
Indien de hoofdstuurinrichting is uitgerust met twee of meer identieke krachtwerktuigen moet er geen hulpstuurinrichting zijn aangebracht, mits:
- .1
- de hoofdstuurinrichting in staat is het roer te bewegen overeenkomstig punt.3.2, terwijl één van de krachtwerktuigen buiten bedrijf is;
- .3
- de hoofdstuurinrichting zodanig is uitgevoerd dat bij een enkelvoudige fout in het pijpleidingensysteem of aan een van de krachtwerktuigen, het defecte gedeelte zodanig buiten bedrijf kan worden gesteld dat de goede werking van de stuurinrichting kan worden gehandhaafd of snel kan worden hersteld.
7
Bediening van de stuurinrichting moet:
- .1
- voor wat betreft de hoofdstuurinrichting zowel op de brug als in de stuurmachinekamer kunnen gebeuren;
- .2
- indien de hoofdstuurinrichting is uitgevoerd volgens punt.6, gebeuren middels twee afstandsbedieningssystemen welke onafhankelijk van elkaar kunnen werken en vanaf de brug bedienbaar zijn. Het is evenwel niet noodzakelijk dat elk systeem van een afzonderlijk stuurwiel of stuurhendel is voorzien. Indien in het afstandsbedieningssysteem een hydraulische telemotor is opgenomen, moet geen tweede systeem worden aangebracht;
- .3
- voor wat betreft de hulpstuurinrichting vanuit de stuurmachinekamer te bedienen zijn en, indien de hulpstuurinrichting door een krachtwerktuig wordt aangedreven, ook te bedienen zijn vanaf de brug en onafhankelijk zijn van het afstandsbedieningssysteem van de hoofdstuurinrichting.
8
Elk afstandsbedieningssysteem voor hoofdstuurinrichtingen en hulpstuurinrichtingen dat vanaf de brug kan worden bediend, moet aan de volgende eisen voldoen:
- .1
- indien elektrisch uitgevoerd moet het afstandsbedieningssysteem worden gevoed door een afzonderlijk voor dit doel bestemde stroomkring, betrokken vanuit de voeding van een krachtwerktuig voor de stuurinrichting vanaf een aansluitpunt in de stuurmachinekamer of direct vanaf de hoofdrails van het schakelbord dat het krachtwerktuig voor de betreffende stuurinrichting voedt vanaf een punt op het schakelbord gelegen naast de voeding van het krachtwerktuig voor de stuurinrichting;
- .2
- in de stuurmachinekamer moeten voorzieningen zijn getroffen om elk afstandsbedieningssysteem dat vanaf de brug kan worden bediend los te koppelen vanaf de betreffende stuurinrichting;
- .3
- het bedieningssysteem moet vanop de brug in bedrijf kunnen worden gesteld;
- .4
- het uitvallen van de elektrische voeding van een afstandsbedieningssysteem moet op de brug door middel van hoorbare en zichtbare alarmen worden aangegeven, en
- .5
- de voeding voor de afstandsbedieningssystemen mag uitsluitend tegen kortsluiting zijn beveiligd.
9
De voeding voor de motoren en de afstandsbedieningssystemen met bijbehorende onderdelen, kabels en pijpen, als vereist volgens dit voorschrift II-1/C/29: en voorschrift II-1/C/30 moeten over hun gehele lengte voor zover praktisch mogelijk, gescheiden zijn aangebracht.
10
Tussen de brug en de stuurmachinekamer of de alternatieve stuurpositie moet een spreekverbinding aanwezig zijn.
11
De stand van het roer (de roeren) moet:
- .1
- indien het roer mechanisch wordt bewogen, op de brug worden aangegeven. De roerstandaanwijzing moet onafhankelijk zijn van het afstandsbedieningssysteem;
- .2
- de stand van het roer moet in de stuurmachinekamer afleesbaar zijn.
12
Hydraulisch gedreven stuurinrichtingen moeten zijn uitgerust met:
- .1
- voorzieningen om de reinheid van de hydraulische vloeistof te waarborgen, rekening houdend met het type en het ontwerp van het hydraulisch systeem;
- .2
- een laag-niveau-alarm bij elke in het hydraulisch systeem opgenomen expansietank, dat zo is aangebracht dat een olielekkage zo vroeg mogelijk wordt gesignaleerd. Dit alarm moet zowel hoorbaar als zichtbaar zijn, en zijn aangebracht op een zodanige plaats op de brug en in de machinekamer, dat het gemakkelijk kan worden waargenomen, en
- .3
- een vast opgestelde voorraadtank, indien de hoofdstuurinrichting door een krachtwerktuig moet worden aangedreven, van voldoende inhoud om ten minste één hydraulisch systeem opnieuw te kunnen vullen, met inbegrip van de daarbij behorende expansietank. De voorraadtank moet voorzien zijn van een vast aangebracht pijpleidingssysteem waarmee de hydraulische systemen gemakkelijk opnieuw kunnen worden gevuld vanaf een plaats binnen de stuurmachinekamer. De voorraadtank moet van een inhoudmeter zijn voorzien.
13
De stuurmachinekamer moet:
.1
gemakkelijk toegankelijk en, voor zover uitvoerbaar, gescheiden zijn van ruimten voor machines, en
.2
uitgerust zijn met doelmatige voorzieningen om de toegankelijkheid voor het onderhoud aan de stuurinrichtingen en de bedieningssystemen in de stuurmachinekamer te waarborgen. Deze voorzieningen moeten tevens handleiders en roosters, c.q. andere slipvrije oppervlakken omvatten teneinde aanvaardbare werkomstandigheden te waarborgen in het geval van lekkage van hydraulische vloeistof.
Voorschrift II-1/C/30: Aanvullende eisen voor elektrische en elektrisch-hydraulische stuurinrichtingen (V 30)
1
Het in bedrijf zijn van de motoren van elektrische en elektrisch-hydraulische stuurinrichtingen moet op de brug alsmede op een geschikte plaats op de centrale post worden aangegeven.
2
Elke elektrische of elektrisch-hydraulische stuurinrichting welke één of meer krachtwerktuigen omvat, moet zijn aangesloten op ten minste twee afzonderlijke stroomkringen die rechtstreeks worden gevoed vanaf het hoofdschakelbord. Eén van de stroomkringen mag echter vanaf het noodschakelbord worden gevoed. Een elektrische of elektrisch-hydraulische hulpstuurinrichting die bij een elektrische of elektrisch-hydraulische hoofdstuurinrichting hoort, mag zijn aangesloten op één van de stroomkringen welke de hoofdstuurinrichting voedt. Elke stroomkring welke een elektrische of elektrisch-hydraulische stuurinrichting voedt, moet voldoende zijn bemeten om alle motoren te voeden die hierop gelijktijdig kunnen worden aangesloten en gelijktijdig in bedrijf moeten kunnen zijn.
3
Elke motor en elk elektrisch en elektrisch-hydraulisch circuit van de stuurinrichting moet voorzien zijn van een kortsluitbeveiling en een overbelastingsalarm. Indien een beveiliging tegen overbelasting (aanloopstroom inbegrepen) is aangebracht, moet deze niet lager zijn ingesteld dan tweemaal de nominale stroomsterkte van de motor of stroomkring en zodanig zijn uitgevoerd dat deze bij de gebruikelijke aanloopstroom niet in werking treedt.
De in dit punt genoemde alarmen moeten zowel hoorbaar als zichtbaar zijn, en op een zodanige plaats in de machinekamer of centrale post van waaruit normaal het voortstuwingswerktuig kan worden bediend, zijn aangebracht – zoals vereist in voorschrift II-1/E/51 – dat zij gemakkelijk kunnen worden waargenomen.
4
Indien een hulpstuurinrichting die krachtens voorschrift II-1/C/29, punt.4.3, werktuiglijk moet worden aangedreven, doch niet elektrisch wordt aangedreven of wordt aangedreven door een elektromotor welke in de eerste plaats bestemd is voor andere diensten, mag de hoofdstuurinrichting worden gevoed door één voeding vanaf het hoofdschakelbord. Wanneer een elektromotor, welke in de eerste plaats voor andere diensten is bestemd, wordt gebruikt om een hulpstuurinrichting aan te drijven, mag de administratie van de vlaggenstaat toestaan dat wordt afgeweken van punt.3, indien zij van oordeel is dat de beveiliging, samen met de voorzieningen op grond van voorschrift II-1/C/29, punten 5 en. 7.3, betreffende hulpstuurinrichtingen toereikend zijn.
Voorschrift II-1/C/31: Bediening van de mechanische installaties
1
Hoofd- en hulpwerktuigen welke essentieel zijn voor de voortstuwing, bediening en veiligheid van het schip, moeten voorzien zijn van doeltreffende middelen voor het in werking stellen en bedienen ervan. Alle bedieningssystemen die essentieel zijn voor de voortstuwing, bediening en veiligheid van het schip moeten onafhankelijk zijn of zo zijn ontworpen dat het uitvallen van een systeem geen nadelige gevolgen heeft voor werking van een ander systeem.
2
Indien de voortstuwingsinstallatie op afstand vanaf de brug kan worden bediend, is het volgende van toepassing:
- .1
- De snelheid, de richting van de stuwkracht en, waar van toepassing, de spoed van de schroef moeten volledig vanaf de brug te regelen zijn onder alle vaaromstandigheden, inclusief manoeuvreren;
- .2
- De bediening moet kunnen plaatsvinden door middel van één bedieningsmechanisme voor elke onafhankelijke schroef, waarbij alle met de bediening verbonden functies geprogrammeerd moeten zijn, inclusief waar nodig, middelen om overbelasting van het voortstuwingswerktuig te voorkomen. Indien meerdere schroeven tegelijkertijd moeten werken, kunnen zij met één bedieningssysteem worden bediend;
- .3
- Het hoofdvoortstuwingswerktuig moet voorzien zijn van een noodstopinrichting op de brug, welke onafhankelijk moet zijn van de afstandsbediening;
- .4
- Manoeuvreerorders vanaf de brug moeten worden aangegeven in de controlekamer van de hoofdvoortstuwingsinstallatie en op de manoeuvreerstand;
- .5
- Afstandsbediening van voortstuwingswerktuigen mag slechts op één plaats tegelijk gebeuren; op bedieningsplaatsen kunnen onderling verbonden onderstations worden toegestaan. Op elke bedieningsplaats moet te zien zijn vanuit welke bedieningsplaats de voortstuwingswerktuigen worden bediend. Het overbrengen van de bediening tussen brug en machinekamers mag alléén in de hoofdmachinekamer of de controlekamer mogelijk zijn. Dit systeem moet voorzieningen omvatten om te voorkomen dat de stuwkracht aanzienlijk verandert, wanneer de bediening van de ene plaats naar de andere wordt overgeschakeld;
- .6
- Het moet mogelijk zijn de voortstuwingswerktuigen lokaal te bedienen, ook in geval van storing in een deel van de afstandsbediening. Het moet tevens mogelijk zijn de hulpwerktuigen welke essentieel zijn voor de voortstuwing en de veiligheid van het schip, ter plaatse of in de nabijheid van de betrokken werktuigen te bedienen;
- .7
- Het afstandsbedieningssysteem moet zodanig zijn ontworpen dat bij uitval hiervan een alarm wordt gegeven. De ingestelde snelheid en richting van de stuwdruk van de schroeven moeten gehandhaafd blijven totdat de lokale bediening in bedrijf is;
- .8
- Op de brug, in de controlekamer van de hoofdvoortstuwingsinstallatie en op de manoeuvreerstand moeten aanwijsinstrumenten aanwezig zijn voor:
- .8.1
- schroeftoerental en -draairichting, in geval van vaste schroeven, en
- .8.2
- het aantal schroefomwentelingen en de stand van de schroefbladen bij toepassing van verstelbare schroeven;
- .9
- Er moet een alarm aanwezig zijn op zowel de brug als in de ruimte voor machines dat aangeeft wanneer de aanzetluchtdruk te laag is en dat aanspringt op een niveau waarbij aanzetten van de hoofdmotor nog mogelijk is. Indien de afstandsbediening van de voortstuwingswerktuigen is ingericht voor automatisch aanzetten, moet het aantal keren waarop automatische achtereenvolgende, vergeefse aanzetpogingen kunnen worden verricht, beperkt zijn en wel zodanig dat voldoende aanzetluchtdruk aanwezig blijft voor het lokaal aanzetten.
- 10
- Bij het ontwerp van de automatiseringssystemen wordt ervoor gezorgd dat door de vastgestelde waarschuwingsdrempel bij een belemmering of een onmiddellijke vertraging of stop van het aandrijvingsysteem aan de met de brugwacht belaste officier tijdig een waarschuwing wordt gegeven om de vaaromstandigheden in een noodgeval te kunnen beoordelen. Het systeem controleert, monitort, registreert, waarschuwt en onderneemt veiligheidsacties om de aandrijving te stoppen of te vertragen en biedt de met de brugwacht belaste officier de mogelijkheid manueel in te grijpen, behoudens in gevallen waarin in een manuele ingreep op korte termijn ernstige schade aan de motor of de voortstuwingsuitrusting zou veroorzaken, bijvoorbeeld bij te hoge snelheid.
3
Indien de hoofdvoortstuwingswerktuigen met bijbehorende hulpwerktuigen, met inbegrip van de hoofdgeneratoren in meerdere of mindere mate zijn voorzien van automatische bediening of afstandsbediening en voortdurend met de hand vanuit een controlekamer kunnen worden gecontroleerd, moeten de controlevoorzieningen zodanig zijn ontworpen, uitgerust en geïnstalleerd dat de werking van de machine-installatie net zo veilig en doeltreffend is alsof deze installatie onder direct toezicht stond. Hiertoe gelden de voorschriften II-1/E/46 tot en met II-1/E/50, voor zover van toepassing. Er moet speciale aandacht worden geschonken aan de beveiliging van dergelijke ruimten tegen brand en vollopen.
4
In het algemeen moeten automatische systemen voor het aanzetten, alsmede bedienings- en controlesystemen voorzien zijn van een mogelijkheid om deze systemen met de hand te bedienen. Defecten in een willekeurig deel van deze systemen mogen het gebruik van handbediening niet uitschakelen.
100
Er moeten voorzieningen aanwezig zijn die het mogelijk maken de voortstuwingswerktuigen en de schroef in noodgevallen buiten werking te stellen vanuit relevante plaatsen buiten de machinekamer/machinecontrolekamer, bijvoorbeeld het open dek of de stuurcabine.
Voorschrift II-1/C/33: Stoomleidingssystemen
1
Elke stoomleiding en alle onderdelen die hierop zijn aangesloten en waar stoom doorheen kan gaan, moeten zodanig zijn ontworpen, vervaardigd en aangebracht dat zij bestand zijn tegen de maximaal optredende spanningen waaraan zij onderhevig kunnen zijn.
2
Er moeten doelmatige aftapmogelijkheden zijn aangebracht in elke stoomleiding waar anders gevaarlijke waterslag zou kunnen optreden.
3
Indien in een stoomleiding of onderdeel stoom kan worden toegelaten van een hogere druk dan waarvoor deze is ontworpen, moeten er een passende reduceerklep, ontlastklep en manometer zijn aangebracht.
Voorschrift II-1/C/34: Luchtdruksystemen
1
Op elk schip moeten voorzieningen zijn aangebracht om overdruk te voorkomen in delen van luchtdruksystemen, en in die gevallen waarin waterruimten of cilinderblokken van luchtcompressoren en koelers onderhevig kunnen zijn aan gevaarlijke overdruk ten gevolge van lekkage in deze delen, afkomstig van onder luchtdruk staande onderdelen. Op al deze systemen moeten doelmatige ontlastvoorzieningen zijn aangebracht.
2
De hoofdaanzetluchtsystemen voor de verbrandingsmotoren voor de hoofdvoortstuwing moeten voldoende zijn beveiligd tegen de gevolgen van terugslag van verbrandingsgassen of inwendige explosies in de aanzetluchtleidingen.
3
Alle persleidingen van de aanzetluchtcompressoren moeten rechtstreeks zijn aangesloten op de aanzetluchtvaten, en alle aanzetluchtleidingen van de aanzetluchtvaten naar de hoofd- en hulpmotoren moeten volledig gescheiden zijn van het persleidingsysteem van de compressoren.
4
Er moeten voorzieningen worden getroffen om het binnendringen van olie in de luchtdruksystemen tot een minimum te beperken en om deze olie uit het desbetreffende systeem af te kunnen tappen.
Voorschrift II-1/C/35: Ventilatiesystemen in ruimten voor machines
Machineruimten van categorie A moeten behoorlijk worden geventileerd om ervoor te zorgen dat, wanneer werktuigen en ketels daarin op volle kracht in bedrijf zijn, de luchttoevoer naar deze ruimten onder alle weersomstandigheden op peil blijft ten behoeve van de veiligheid en het comfort van de bemanning en de goede werking van de werktuigen.
Voorschrift II-1/C/35-1: Lensinrichtingen
2.1
Iedere waterdichte afdeling die niet permanent bestemd is voor het vervoer van zoet water, ballastwater, brandstofolie of vloeibare lading en waar andere doelmatige pompmiddelen voorhanden zijn, moet worden voorzien van een onder alle omstandigheden doelmatig lenspompsysteem. Er moet een doelmatig systeem aanwezig zijn om water uit voor warmte geïsoleerde ruimten te pompen.
2.2
Sanitaire en ballastpompen en algemene-dienstpompen kunnen worden aanvaard als onafhankelijk mechanisch aangedreven lenspompen, als ze voorzien zijn van de nodige aansluitingen op het lenspompsysteem.
2.3
Alle lensleidingen die gebruikt worden in of beneden olieopslagruimten of in ketel- of machineruimten, met inbegrip van ruimten waarin zich oliebezinktanks of brandstofoliepompinstallaties bevinden, moeten uit staal of een ander geschikt materiaal zijn vervaardigd.
2.4
De inrichting van lensleidingen en ballastleidingen met de daarbij behorende pompen moet ervoor zorgen dat geen water rechtstreeks van buitenboord of uit ballastruimten naar laadruimten en voortstuwingsafdelingen of van een afdeling naar een ander kan vloeien. Er moet worden voorkomen dat een dieptank met aansluiting zowel aan de lensleiding als aan de ballastleiding door onachtzaamheid hetzij met zeewater volloopt wanneer hij lading bevat, hetzij door een lenspomp wordt leeggepompt wanneer hij waterballast bevat.
2.5
Alle verdeelkasten en met de hand bedienbare kleppen welke zijn aangesloten op het lenspompsysteem moeten zodanig zijn opgesteld dat zij onder normale omstandigheden gemakkelijk bereikbaar zijn.
2.6
Er moeten maatregelen worden getroffen voor de afvoer uit ingesloten laadruimten die zich op het schottendek bevinden.
2.6.1
Indien het vrijboord van het schottendek zodanig is dat het water over de dekrank loopt wanneer het schip meer dan 5° overhelt, moet het water kunnen worden afgevoerd door middel van een voldoende aantal rechtstreeks overboord lozende spuigaten van passende grootte die zijn aangebracht overeenkomstig voorschrift II-1/B-2/15 van afdeling 1 of voorschrift 15 van SOLAS II-1, naargelang het geval.
2.6.2
Indien het vrijboord zodanig is dat het water over de rand van het schottendek komt wanneer het schip 5° of minder overhelt, moet de waterafvoer vanuit de ingesloten laadruimten naar het schottendek worden afgeleid naar een geschikte ruimte of ruimten van voldoende capaciteit waarin zich een hoogwateralarm bevindt en die is/zijn uitgerust met geschikte voorzieningen voor het buitenboord lozen van het water. Bovendien moet worden gezorgd dat:
- .1
- het aantal, de grootte en de plaatsing van de spuigaten zodanig zijn dat voorkomen wordt dat zich te grote hoeveelheden vrij water verzamelen;
- .2
- de door dit voorschrift II-1/C/35-1 vereiste pompinrichtingen berekend zijn op een eventuele vast geïnstalleerde brandblusinstallatie die water onder druk spuit;
- .3
- met benzine of andere gevaarlijke stoffen verontreinigd water niet wordt afgevoerd naar ruimten van machines of andere ruimten waar zich ontstekingsbronnen kunnen bevinden, en
- .4
- indien de ingesloten laadruimte beschermd is door middel van een kooldioxidebrandblusinstallatie, de spuigaten aan dek uitgerust zijn met middelen waardoor het ontsnappen van brandblusgas wordt voorkomen.
2.6.3
Bepalingen voor de afvoer van besloten ro-ro-laadruimten en ruimten van bijzondere aard moeten ook voldoen aan de punten 6.1.4 en 6.1.5 van voorschrift II-2/G/20.
2.6.3a
Wanneer passagiers- en bemanningslounges zijn uitgerust met sprinklerinstallaties en brandkranen, moeten zij voldoende spuigaten hebben om de waterhoeveelheid te verwerken die afkomstig is van de sprinklerinstallatie in de betrokken ruimten en van twee brandslangen met straal. De spuigaten moeten zich op de meest doelmatige plaatsen bevinden, bijvoorbeeld in elke hoek.
3.1
Het lenspompsysteem als vereist krachtens punt 2.1 moet kunnen werken onder alle omstandigheden die zich na een ongeval kunnen voordoen, hetzij wanneer het schip recht ligt dan wel slagzij maakt. Daartoe zijn in het algemeen zuigpijpen naar de zijden van de afdelingen nodig, met uitzondering van smalle afdelingen aan de scheepseinden, waar één zuigpijp voldoende kan zijn. In afdelingen met een bijzondere vorm kunnen extra zuigpijpen vereist zijn. Er moet voor worden gezorgd dat het water in de afdeling zijn weg naar de zuigpijpen vindt.
3.2
Er moeten ten minste drie aangedreven pompen zijn aangesloten op de hoofdlensleiding, één daarvan mag worden aangedreven door de voortstuwingsinstallatie. Indien het lenspompgetal 30 of meer bedraagt, moet er één extra onafhankelijke krachtpomp aanwezig zijn.
Het lenspompgetal wordt als volgt berekend:
waarbij
|
de lengte van het schip (in meter) zoals gedefinieerd in SOLAS II-1/2;
|
|
het volume van de ruimte voor machines (kubieke meter), als gedefinieerd in SOLAS II-1/2, dat onder het schottendek ligt; met daarbij opgeteld het volume van eventuele permanente oliebrandstofbunkers die zich voor of achter de machineruimte boven de binnenbodem bevinden;
|
|
het totale volume van de ruimten voor passagiers en bemanning onder het schottendek (kubieke meter) die bedoeld zijn als ruimte voor accommodatie en gebruik door passagiers en bemanning, met uitzondering van bagage-, opslag- en voorraadruimten;
|
|
het volledige volume van het schip onder het schottendek (kubieke meter);
|
|
|
waarbij
|
het aantal passagiers waarvoor het schip moet worden gecertificeerd, en
|
|
|
Indien de waarde van KN echter groter is dan de som van P en het totale volume van de werkelijke passagiersruimten boven het schottendek, is de waarde P1 die som, dan wel tweederde KN, indien dat cijfer hoger ligt.
3.3
Waar zulks praktisch uitvoerbaar is, moeten de mechanisch aangedreven lenspompen worden geplaatst in afzonderlijke waterdichte afdelingen, die zodanig gelegen zijn dat zij niet kunnen vollopen door eenzelfde averij. Indien de hoofdvoortstuwingswerktuigen, de hulpwerktuigen en de ketels zich in twee of meer waterdichte afdelingen bevinden, moeten de pompen die als lenspomp moeten kunnen dienen, zoveel mogelijk over deze afdelingen zijn verdeeld.
3.4
Op een schip met een lengte van 91,5 m lengte en meer dan wel met een lenspomp, waarvan het overeenkomstig punt 3.2 berekende getal 30 of meer bedraagt, moet ervoor worden gezorgd dat ten minste één mechanisch aangedreven lenspomp beschikbaar is in situaties waarin het schip volloopt waarop het moet zijn berekend, en voor schepen die zijn ontworpen overeenkomstig hoofdstuk II-I van het SOLAS-verdrag, delen B tot en met B-4, als gewijzigd, bij alle situaties waarin een schip volloopt naar aanleiding van geringe schade als omschreven in SOLAS Hoofdstuk II-1 R, voorschrift 8:
- .1
- een van de benodigde lenspompen moet een noodpomp zijn van een betrouwbaar onderwatertype waarvan de krachtbron zich boven het schottendek bevindt, of
- .2
- lenspompen en hun krachtbronnen moeten zodanig over de lengte van het schip zijn verdeeld dat er ten minste één pomp in een onbeschadigd compartiment beschikbaar is.
3.5
Met uitzondering van pompen die alleen voor piekafdelingen zijn bestemd, moet elke voorgeschreven lenspomp zo zijn ingericht, dat zij kan pompen op elke ruimte die op grond van punt 2.1 gelensd moet kunnen worden.
3.6
Elke mechanisch aangedreven lenspomp moet aan het water in de voorgeschreven hoofdlensleiding een snelheid kunnen geven van niet minder dan 2 m/s. Onafhankelijke werktuiglijk gedreven lenspompen die in voortstuwingsafdelingen zijn opgesteld, moeten voorzien zijn van rechtstreekse zuigpijpen op deze afdelingen; per afdeling zijn echter niet meer dan twee zuigpijpen vereist. Waar twee of meer zuigpijpen aanwezig zijn, moet er ten minste één op bakboordzijde en ten minste één op stuurboordzijde van de afdeling zuigen. De rechtstreekse zuigaansluitingen moeten doelmatig zijn ingericht en de middellijn van deze leidingen in een voortstuwingsafdeling mag niet kleiner zijn dan die van de hoofdlensleiding.
3.7.1
Behalve de in punt.3.6. voorgeschreven rechtstreekse zuigaansluiting of zuigaansluitingen, moet een van een terugslagklep voorziene rechtstreekse noodlenspijp van de grootste onafhankelijke mechanisch aangedreven pomp die beschikbaar is, naar een voldoende laaggelegen punt in de voortstuwingsafdeling leiden; de diameter van deze zuigpijp moet gelijk zijn aan de voornaamste zuigopening van de gebruikte pomp.
3.7.3
De klepstangen van de zee-inlaat en van de rechtstreekse zuigafsluiters moeten voldoende hoog boven de machinekamervloer reiken.
3.8
Alle lenszuigpijpen naar de aansluiting op de pompen toe moeten onafhankelijk van andere leidingen zijn.
3.9
De diameter “d” van de hoofdlensleiding en de lenszuigpijpen wordt berekend aan de hand van de volgende formule. De werkelijke inwendige diameter mag echter worden afgerond op de dichtstbijzijnde standaardmaat die voor de administratie van de vlaggenstaat aanvaardbaar is:
hoofdlensleiding:
lenszuigpijpen tussen de verzamelbakken en de zuigpijpen:
waarbij
|
= de inwendige diameter in millimeter,
|
|
= de lengte en de breedte van het schip in meters;
|
|
= de lengte van de afdeling is, en
|
|
= de holte naar de mal van het schip tot het schottendek in meters, mits in een schip met een ingesloten laadruimte op het schottendek met waterafvoer binnenboord volgens de eisen van punt.2.6.2, die zich uitstrekt over de volle lengte van het schip, D gemeten wordt tot op het volgende dek boven het schottendek. Indien de ingesloten laadruimten niet de gehele lengte beslaan, wordt D genomen als de holte naar de mal van het schip tot aan het schottendek plus lh/L, waarbij l en h de gezamenlijke lengte respectievelijk hoogte zijn van de ingesloten laadruimten.
|
3.10
Maatregelen moeten worden getroffen om te voorkomen dat een afdeling waarop een lenspijp is aangesloten, volloopt ten gevolge van breken of beschadigen van deze pijp in een andere afdeling bij een aanvaring of bij aan de grond lopen. Hiertoe moet – wanneer zo'n pijp op een bepaalde plaats dichter dan een vijfde van de breedte (gemeten loodrecht op het vlak van de kiel en tevens ter hoogte van de bovenste indelingslastlijn) van het scheepsboord of in een kokerkiel is gelegen – in de pijp binnen de afdeling welke het open zuigeind van de pijp bevat, een terugslagklep zijn aangebracht. Voor schepen die zijn ontworpen overeenkomstig hoofdstuk II-I van het SOLAS-verdrag, delen B tot en met B-4, als gewijzigd, wordt de hoogstgelegen indelingslastlijn beschouwd als de hoogstgelegen diepgang.
3.11
Verdeelkasten, kranen en afsluiters die in verbinding staan met de lensinrichting, moeten zodanig zijn opgesteld dat, in geval van vollopen, één van de lenspompen op elke afdeling kan pompen; bovendien mag schade aan een pomp of aan de aansluiting van een pomp aan de hoofdlensleiding, die is ontstaan buiten de lijn getrokken op een afstand van één vijfde van de breedte van het schip, de lensinrichting niet buiten werking kunnen stellen. Indien slechts één pijpleidingstelsel door alle pompen wordt bediend, moeten de nodige kleppen welke de werking der lensleiding regelen, boven het schottendek bediend kunnen worden. Wanneer behalve de hoofdlensinrichting ook een noodlensinrichting aanwezig is, moet deze onafhankelijk zijn van de hoofdlensinrichting en zo zijn ingericht, dat een pomp op elke afdeling kan pompen wanneer een afdeling volloopt, overeenkomstig punt 3.1. In dat geval moeten alleen de kleppen die nodig zijn voor de bediening van de noodlensinrichting boven het schottendek kunnen worden bewogen.
3.12
De bewegingsinrichtingen van alle kranen en kleppen, genoemd in punt 3.11 die boven het schottendek kunnen worden bediend, moeten daar ter plaatse duidelijk zijn gemerkt en voorzien zijn van een standaanwijzing die aangeeft of zij geopend dan wel gesloten zijn.
Voorschrift II-1/C/37: Communicatie tussen de brug en de ruimte voor machines
Vanaf de brug moeten door middel van ten minste twee onafhankelijke communicatiemiddelen orders kunnen worden gegeven naar de plaats in de machinekamer of in de controlekamer waar de voortstuwingsinstallatie in normale omstandigheden wordt bediend. Een van deze communicatiemiddelen moet een machinekamer-telegraaf zijn, die zowel op de brug als op de bedieningsplaats de orders en de beantwoording daarvan zichtbaar aangeeft. Tussen de brug en de machinekamer enerzijds en elke andere plaats waar de voortstuwingsinstallatie kan worden bediend anderzijds moet een doelmatig communicatiemiddel aanwezig zijn.
Voorschrift II-1/C/38: Werktuigkundigenalarm
Er moet een werktuigkundigenalarm aanwezig zijn, dat kan worden bediend op de centrale post of op de manoeuvreerstand en waarvan het geluid duidelijk hoorbaar is in de hut van de machinist en ook op de brug al naargelang van toepassing.
Voorschrift II-1/C/39: Plaats van noodinstallaties
Elektrische noodkrachtbronnen, brandbluspompen en lenspompen, met uitzondering van lenspompen die uitsluitend ruimten vóór het aanvaringsschot bedienen, alsmede vast opgestelde brandblusinstallaties welke vereist zijn krachtens hoofdstuk II-2, en andere noodinstallaties die onmisbaar zijn voor de veiligheid van het schip, uitgezonderd ankerlieren, mogen niet vóór het aanvaringsschot zijn opgesteld.
Wetshistoriek
Deel C vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Deel D Elektrische installaties
Voorschrift II-1/D/40: Algemeen
1
Elektrische installaties moeten zodanig zijn uitgevoerd dat:
- .1
- alle elektrische hulpvoorzieningen die nodig zijn om de normale toestand van bedrijfsvoering en leefbaarheid te handhaven verzekerd zijn zonder dat moet worden teruggevallen op de noodkrachtbron;
- .2
- elektrische voorzieningen welke essentieel zijn voor de veiligheid tijdens verschillende noodtoestanden, verzekerd zijn, en
- .3
- de veiligheid van passagiers, bemanning en schip tegen gevaren van elektrische aard is gewaarborgd.
2
De Administratie van de vlaggenstaat dient alle passende maatregelen te nemen om te zorgen voor uniformiteit bij de implementatie en toepassing van de bepalingen van dit deel met betrekking tot elektrische installaties.
Voorschrift II-1/D/41: Elektrische hoofdkrachtbronnen en verlichtingsinstallaties
1
Schepen van de klassen C en D waarop elektrische stroom de enige krachtbron is waarmee hulpvoorzieningen die onmisbaar zijn voor de veiligheid van het schip, in stand worden gehouden, alsmede schepen van de klassen B en C waarop elektrische stroom de enige krachtbron is waarmee hulpvoorzieningen die onmisbaar zijn voor de veiligheid en voortstuwing van het schip, in stand worden gehouden, moeten voorzien zijn van twee of meer generatoren van een dusdanig vermogen dat bovenvermelde hulpdiensten kunnen functioneren terwijl één generator buiten bedrijf is.
2.1
Een elektrische hoofdverlichtingsinstallatie, voor de verlichting van al de delen van het schip die normaal toegankelijk zijn voor en gebruikt worden door passagiers of bemanning, moet door de hoofdkrachtbron worden gevoed.
2.2
De elektrische hoofdverlichtingsinstallatie moet zodanig zijn ingericht dat een brand of ander ongeval in de ruimten waarin de elektrische hoofdkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, het hoofdschakelbord en het hoofdverlichtingsschakelbord zijn opgesteld, de noodverlichtingsinstallatie als vereist volgens voorschrift II-1/D/42 niet buiten werking stelt.
2.3
De noodverlichtingsinstallatie moet zodanig zijn ingericht dat een brand of ander ongeval in de ruimten waarin de elektrische noodkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, het noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord zijn opgesteld, de hoofdverlichtingsinstallatie als vereist volgens dit voorschrift II-1/D/41 niet buiten werking stelt.
3
Het hoofdschakelbord moet ten opzichte van één hoofdgeneratorstation zo zijn opgesteld dat, voor zover uitvoerbaar, de continuïteit van de normale stroomvoorziening alleen kan worden aangetast door een brand of ander ongeval in de ruimte waar de hoofdgenerator en het schakelbord zich bevinden.
6
Er wordt in alle hutten extra noodverlichting aangebracht met een duidelijke aanduiding van de uitgang zodat aanwezige personen de weg naar de deur kunnen vinden. Die verlichting, die hetzij aan een noodkrachtbron wordt gekoppeld, hetzij in elke hut over een eigen energiebron beschikt, moet automatisch in werking treden wanneer de stroom van de normale verlichting uitvalt en moet minstens 30 minuten blijven branden.
Voorschrift II-1/D/42: Elektrische noodkrachtbron
1
Op ieder schip moeten boven het schottendek een onafhankelijk werkende elektrische noodkrachtbron en een noodschakelbord aanwezig zijn in een gemakkelijk toegankelijke ruimte die niet grenst aan de scheidingswanden van machineruimten van categorie A, noch aan die van ruimten waarin de elektrische hoofdkrachtbron of het hoofdschakelbord aanwezig is.
1
a Het voorschrift in punt 1 is niet van toepassing op schepen die zijn uitgerust met twee volledig redundante machineruimtes, die op zijn minst worden gescheiden door een waterdicht en brandbestendig compartiment en twee schotten of door een andere constructie die hetzelfde veiligheidsniveau waarborgt en waarbij zich in elke machineruimte minstens één generator met een daaraan gekoppeld schakelbord bevindt.
2
De noodkrachtbron die vereist is volgens het voorafgaande punt 1:
- .1
- moet in staat zijn om in het algemeen stroom te leveren gedurende een periode van:
12 uur voor schepen van klasse B,
6 uur voor schepen van klasse C,
3 uur voor schepen van klasse D;
- .2
- met name in staat zijn om de opgesomde inrichtingen van de volgende voorzieningen gedurende de hierboven aangegeven perioden in gelijktijdig in bedrijf te houden:
- a)
- een onafhankelijke noodlenspomp en een van de brandbluspompen van het schip;
- b)
- de noodverlichting:
- 1
- op iedere verzamelplaats en inschepingsplaats en buitenboord als bedoeld in voorschrift III/5, punt.3;
- 2
- in alle gangen, trappen en uitgangen die naar de verzamelplaatsen of inschepingsplaatsen leiden,
- 3
- in ruimten voor machines en op de plaats waar zich de noodgenerator bevindt,
- 4
- in de controlestations waar de radioapparatuur en de hoofdnavigatieapparatuur zich bevinden,
- 5
- als vereist in voorschrift II-2/D/13, punt 3.2.5.1,
- 6
- bij alle bergplaatsen van brandweeruitrustingen,
- 7
- bij een onafhankelijke noodlenspomp en één van de brandbluspompen, als bedoeld in punt a), alsmede op de plaatsen waar de bij die pompen behorende motoren kunnen worden aangezet;
- c)
- de navigatielichten van het schip;
- d)
-
- 1
- alle communicatieuitrusting,
- 2
- de algemene alarminstallatie,
- 3
- het branddetectieysteem, en
- 4
- alle signalen die vereist zijn in een noodsituatie, indien de elektrische bediening wordt gevoed door de hoofdaggregaten van het schip;
- e)
- de sprinklerpomp van het schip, indien aanwezig en indien elektrisch bediend, en
- f)
- de dagseinlamp van het schip, indien de bediening afhangt van de elektrische hoofdkrachtbron van het schip;
- .3
- gedurende een half uur in staat zijn om de mechanisch beweegbare waterdichte deuren samen met de bedieningsinrichtingen, standaanwijzers en waarschuwingssignalering te bedienen.
3
De elektrische noodkrachtbron mag óf een accumulatorenbatterij zijn die aan de eisen van punt.2 kan voldoen zonder wederoplading of een grote daling in de afgegeven spanning, óf een generator die beantwoordt aan de eisen van punt.2 en die wordt aangedreven door een verbrandingsmotor met een onafhankelijke toevoer van brandstof met een vlampunt dat niet lager is dan 43 °C, met automatische startinrichting en voorzien van een tijdelijke elektrische noodkrachtbron overeenkomstig punt.4.
3.4
Wanneer een elektrische krachtbron vereist is om de werking van de voortstuwing te herstellen, moet de capaciteit voldoende zijn om de werking van de voortstuwing van het schip, samen met die van de andere nodige werktuigen, vanuit doodschiptoestand te herstellen binnen 30 minuten nadat de stroom is uitgevallen.
4
De krachtens punt.3 vereiste tijdelijke elektrische noodkrachtbron moet bestaan uit een accumulatorbatterij op een voor gebruik in noodgevallen geschikte plaats die, zonder te worden opgeladen en zonder dat de spanning te sterk daalt, gedurende een halfuur stroom kan leveren voor:
- a)
- de in punt 2.2 b) en 2.2 c) van dit voorschrift II-1/D/42 voorgeschreven verlichting;
- b)
- de waterdichte deuren, als voorgeschreven in de punten. 7.2 en. 7.3 van voorschrift II-1/B/13 van afdeling 1 of voorschrift 13.7.3.3 van SOLAS II-1, maar niet noodzakelijk alle waterdichte deuren tegelijk, tenzij er een onafhankelijke tijdelijke bron van opgeslagen energie voorhanden is, en
- c)
- de circuits voor de bediening, standaanwijzing en het alarm als voorgeschreven in punt.7.2 van voorschrift II-1/B-2/13 van afdeling 1 of voorschrift 13.7.2 van SOLAS II-1, naargelang het geval.
5.1
Het noodschakelpaneel moet zo dicht mogelijk als praktisch uitvoerbaar is bij de elektrische noodkrachtbron gesitueerd zijn.
6
De elektrische noodkrachtbron moet zodanig zijn ingericht en opgesteld dat zijn goede werking is verzekerd als het schip een slagzij van 22,5° maakt en de trimhoek 10° bedraagt ten opzichte van een rechte kiel. Noodgeneratoren moeten automatisch kunnen starten bij een willekeurig lage temperatuur die tijdens het varen kan optreden.
Voorschrift II-1/D/42-1: Aanvullende noodverlichting voor ro-ro-schepen
1
In aanvulling op de noodverlichting als voorgeschreven in voorschrift II-1/D/42, punt 2.2 b), moet op ieder schip met ro-ro-laadruimten of speciale ruimten:
- .1
- in alle voor passagiers toegankelijke gangen en ruimten voor algemeen gebruik aanvullende elektrische noodverlichting zijn aangebracht, welke bij elke hellingshoek tenminste drie uren kan branden wanneer alle andere elektrische krachtbronnen zijn uitgevallen. De aanvullende noodverlichting moet zodanig zijn uitgevoerd dat de toegangswegen naar de voorzieningen voor ontsnapping gemakkelijk zichtbaar zijn. De krachtbron voor de aanvullende noodverlichting moet bestaan uit een in het verlichtingsarmatuur geplaatste accumulatorbatterij die voortdurend wordt geladen en, waar uitvoerbaar, wordt gevoed door het noodschakelbord. Andere middelen van verlichting kunnen, mits zij even doeltreffend zijn, door de administratie van de vlaggenstaat worden aanvaard. De aanvullende noodverlichting moet zodanig zijn uitgevoerd dat elk defect in een lamp direct herkenbaar is. Elke accumulatorbatterij moet op regelmatige tijden worden vervangen, rekening houdend met de opgegeven levensduur bij de omgevingsomstandigheden waaraan deze batterijen tijdens het bedrijf worden blootgesteld, en
- .2
- in elke gang en recreatieruimte in de accommodatie voor de bemanning en in elke werkruimte waar zich gewoonlijk bemanningsleden bevinden, een draagbare, van een oplaadbare accumulatorbatterij voorziene handlamp aanwezig zijn, tenzij aanvullende noodverlichting is aangebracht als bepaald in punt.1.
Voorschrift II-1/D/44: Startregelingen voor noodgeneratoren
1
De noodgeneratoren moeten gemakkelijk kunnen worden gestart in hun koude toestand bij een temperatuur van 0 °C. Indien dit niet mogelijk is, of als het waarschijnlijk is dat lagere temperaturen optreden, wordt een voor de administratie aanvaardbare regeling ingevoerd voor het onderhoud van de stookinrichtingen, om ervoor te zorgen dat de generatoren gemakkelijk kunnen worden gestart.
2
De bron van de opgeslagen energie moet worden beschermd om kritische depletie via het automatisch startsysteem te voorkomen, tenzij wordt voorzien in een tweede onafhankelijk middel. Bovendien moet binnen 30 minuten worden voorzien in een tweede energiebron voor drie aanvullende starts, tenzij kan worden aangetoond dat handmatig starten doeltreffend is.
3
De opgeslagen energie moet te allen tijde worden bewaard, en wel als volgt:
- .1
- de elektrische en hydraulische startsystemen worden door het noodschakelbord gevoed;
- .2
- persluchtstartsystemen mogen op de hoofd- of hulppersluchtvaten worden aangesloten middels een geschikte terugslagklep of door een luchtcompressor voor noodgevallen die, indien elektrisch aangedreven, wordt gevoed door het noodschakelbord;
- .3
- al deze toestellen voor het starten, opladen en het opslaan van de energie moeten zich in de ruimte voor de noodgeneratoren bevinden. Die apparaten mogen uitsluitend worden gebruikt voor de werking van de stroomaggregaten. Dit sluit niet uit dat het luchtvat van de noodgenerator via de terugslagklep in de ruimte voor noodgeneratoren kan worden gevoed door het hoofd- of hulppersluchtsysteem.
4.1
Indien automatisch starten niet vereist is, is handmatig starten toegestaan, zoals handmatig aanslingeren, traagheidsstarters, manueel geladen hydraulische accu's, of patronen in poedervorm, voor zover kan worden aangetoond dat deze doeltreffend zijn.
4.2
Wanneer handmatig starten niet haalbaar is, moet worden voldaan aan de voorschriften van de punten 2 en 3, met dien verstande dat het starten handmatig op gang kan worden gebracht.
Voorschrift II-1/D/45: Voorzorgsmaatregelen tegen schokken, brand en andere gevaren van elektrische oorsprong
1.1
Onbeschermde metalen delen van elektrische machines of uitrustingen, die niet zijn bestemd om onder spanning te staan, doch ten gevolge van een defect onder spanning kunnen geraken, moeten zijn geaard, tenzij de machines of uitrusting:
- .1
- worden gevoed met een spanning niet hoger dan 50 volt gelijkspanning of 50 volt effectief wisselspanning tussen de geleiders; spaartransformatoren mogen voor het verkrijgen van deze spanning niet worden gebruikt, of
- .2
- worden gevoed met een spanning van maximaal 250 volt, verkregen van een beschermingstransformator waarop slechts één verbruiker is aangesloten, of
- .3
- zijn geconstrueerd volgens het principe van dubbele isolatie.
1.3
Alle elektrische toestellen moeten zo zijn geconstrueerd en geïnstalleerd dat zij geen letsel kunnen veroorzaken wanneer deze op de normale wijze worden behandeld of aangeraakt.
2
De zijkanten en de achterkant en, waar nodig, de voorkant van schakelborden moeten doelmatig zijn beschermd. Aan de voorzijde mogen geen onbeschermde stroomvoerende delen zijn aangebracht waarvan de spanning ten opzichte van de aarde hoger is dan de spanning als aangegeven in punt.1.1. Waar nodig moeten aan de voor- en achterzijde matten of roosters van niet-elektrischgeleidend materiaal aanwezig zijn.
4.2
Indien een niet-geaard verdeelsysteem wordt gebruikt, moet dit zijn voorzien van een middel voor de controle van de isolatieweerstand ten opzichte van de aarde, dat een hoorbare of zichtbare aanwijzing geeft in geval van een te lage isolatieweerstand.
5.1
Alle metalen omhulsels en afschermingen van kabels moeten elektrisch ononderbroken en geaard zijn.
5.2
Alle elektrische kabels en uitwendige bedrading naar uitrustingen moeten ten minste van het brandvertragende type zijn en zo zijn aangebracht dat de oorspronkelijke brandvertragende eigenschappen niet worden aangetast. Indien bijzondere omstandigheden dit noodzakelijk maken, kan de administratie van de vlaggenstaat het gebruik toestaan van speciale kabeltypen, zoals hoogfrequentkabels, die niet aan het voorafgaande voldoen.
5.3
Kabels en bedradingen ten behoeve van essentiële of noodkrachtinstallaties, verlichting en interne communicatie of signaalinrichtingen moeten, voor zover uitvoerbaar, zo zijn aangelegd dat zij niet door kombuizen, wasserijen, machineruimten van categorie A en hun schachten en andere ruimten met groot brandrisico lopen. Kabels voor alarm- en omroepsystemen moeten worden goedgekeurd door de administratie van de vlaggenstaat, gelet op de aanbevelingen van IMO-resolutie MSC/Circ. 808. Verbindingskabels tussen de brandbluspompen en het noodschakelbord die door ruimten met een groot brandrisico lopen, moeten van het brandwerende type zijn. Waar mogelijk moeten al deze kabels op zodanige wijze zijn gelegd, dat buiten bedrijf raken door opwarming van schotten, veroorzaakt door een brand in een aangrenzende ruimte, wordt voorkomen.
5.5
Elektrische kabels en bedrading moeten zodanig zijn aangebracht dat beschadiging door schuren of anderszins wordt voorkomen.
5.6
De uiteinden en verbindingen van alle geleiders moeten zo zijn aangelegd dat de oorspronkelijke elektrische, mechanische, brandvertragende en in voorkomend geval brandbestendige eigenschappen van de kabels behouden blijven.
6.1
Iedere afzonderlijke stroomkring moet tegen kortsluiting en overbelasting beveiligd zijn, uitgezonderd zoals toegestaan in de voorschriften II-1/C/29 en II-1/C/30.
7
Verlichtingsarmaturen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen temperatuurstijging kan ontstaan, die schade aan de kabels en bedrading kan veroorzaken of waardoor omringend materiaal uitzonderlijk warm kan worden.
9.1
Accumulatorbatterijen moeten in een geschikte ruimte zijn ondergebracht. Afgescheiden ruimten die hoofdzakelijk voor hun plaatsing worden gebruikt, moeten deugdelijk zijn geconstrueerd en doelmatig worden geventileerd.
9.2
In deze afgescheiden ruimten mogen geen elektrische of andere inrichtingen worden toegelaten die een ontstekingsbron zouden kunnen zijn voor brandbare dampen.
10
Er wordt geen elektrische uitrusting aangebracht in ruimten waar ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen: bijvoorbeeld in ruimten die hoofdzakelijk bestemd zijn voor accumulatorbatterijen, in kasten waarin verf wordt bewaard, opslagplaatsen voor acetyleen of vergelijkbare ruimten, tenzij aan de administratie kan worden aangetoond dat die uitrusting:
- .1
- essentieel is voor de exploitatie;
- .2
- niet van aard is om de aanwezige vloeistof te doen ontvlammen;
- .3
- aangepast is aan de betrokken ruimte, en
- .4
- op passende wijze is gecertificeerd voor gebruik in het stof, de dampen of gassen die op die plaatsen kunnen worden verwacht.
12
De stroomverdelingsstelsels moeten zodanig zijn aangebracht dat brand in een verticale hoofdbrandsectie als omschreven in voorschrift II-2/A/3, punt 32, niet de voor de veiligheid belangrijke voorzieningen in elke andere verticale hoofdbrandsectie zal beïnvloeden. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien de hoofden noodvoedingleidingen door een hoofdbrandsectie zowel verticaal als horizontaal zover van elkaar zijn gescheiden als praktisch mogelijk is.
Wetshistoriek
Deel D vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Deel E Aanvullende eisen voor schepen met tijdelijk onbemande machinekamers
Voorschrift II-1/E/46: Algemeen
1
De getroffen voorzieningen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat de veiligheid van het schip onder alle omstandigheden, manoeuvreren, inbegrepen, gelijkwaardig is aan die van een schip met een bemande machinekamer.
2
Er moeten maatregelen zijn getroffen om te verzekeren dat de apparatuur op betrouwbare wijze blijft functioneren en er moeten voldoende voorzieningen zijn getroffen voor regelmatige inspecties en testen om een continue betrouwbare werking te verzekeren.
3
Voor elk schip wordt een document afgegeven, waarop staat aangegeven of het geschikt is om te varen met een tijdelijk onbemande machinekamer.
Voorschrift II-1/E/47: Voorzorgsmaatregelen tegen brand
1
Er moeten voorzieningen zijn getroffen om een begin van brand in een vroeg stadium te kunnen detecteren en te alarmeren:
- .1
- in verbrandingsluchtkanalen en schoorsteenoplopen van ketels, en
- .2
- in spoelluchtruimten van voortstuwingsapparatuur, tenzij dit in een bijzonder geval onnodig wordt geacht.
2
Verbrandingsmotoren met een vermogen van 2 250 kW of meer, of waarvan de cilinders een diameter hebben van meer dan 300 mm, moeten zijn voorzien van oliemist-detectieapparatuur in de krukkast, of van temperatuurmeters aan de lagers of van andere gelijkwaardige voorzieningen.
Voorschrift II-1/E/48: Beveiliging tegen vervuld raken
1
Vullingen in tijdelijk onbemande machinekamers moeten zodanig zijn aangebracht en bewaakt dat het oplopen van een vulling wordt gealarmeerd bij normale toestanden van trim en slagzij. De vullingen moeten groot genoeg zijn om de normale hoeveelheid uit te pompen water gedurende de onbemande periode te kunnen bevatten.
2
Indien lenspompen automatisch kunnen worden gestart, moeten er middelen aanwezig zijn die aangeven dat de toestromende vloeistofhoeveelheid groter is dan de lenspomp kan verwerken of dat de pomp vaker dan normaal in werking is. Indien de hierboven genoemde voorzieningen zijn aangebracht, kunnen kleinere vullingen worden aanvaard. Wanneer automatisch werkende lenspompen worden gebruikt, moet bijzondere aandacht worden besteed aan de voorschriften ter voorkoming van olievervuiling.
3
De bedieningsinrichting van elke afsluiter die deel uitmaakt van een buitenboordinlaat, een uitlaat beneden de waterlijn of een lensejectorsysteem, moet zodanig zijn geplaatst dat voldoende tijd beschikbaar is voor het bereiken en bedienen van de inrichting ingeval water de ruimte binnenstroomt, wanneer het schip zich in volbeladen toestand bevindt. Indien het peil waarop de ruimte vervuld kan raken als het schip in volbeladen toestand verkeert daartoe noopt, moeten voorzieningen worden getroffen waardoor deze inrichtingen vanuit een positie boven dit peil kunnen worden bediend.
Voorschrift II-1/E/49: Afstandsbediening van voortstuwingswerktuigen vanaf de brug
1
De snelheid van het schip, de richting van de stuwdruk en, indien van toepassing, de spoed van de schroefbladen moeten vanaf de brug onder alle bedrijfsomstandigheden, manoeuvreren inbegrepen, volledig geregeld kunnen worden.
- 1.1.
- De afstandsbediening moet kunnen plaatsvinden door middel van één bedieningsmechanisme voor elke onafhankelijke schroef, waarbij alle met de bediening verbonden functies geprogrammeerd moeten zijn met inbegrip, waar nodig, van middelen om overbelasting van het voortstuwingswerktuig te voorkomen.
- 1.2.
- Het hoofdvoortstuwingswerktuig moet zijn voorzien van een noodstopinrichting op de brug, welke onafhankelijk moet zijn van de afstandsbediening.
2
Orders vanaf de brug, bestemd voor het voortstuwingswerktuig, moeten kunnen worden aangegeven op de centrale post van de machinekamer of op de manoeuvreerstand, al naargelang dat past.
3
Afstandsbediening van voortstuwingswerktuigen mag slechts op één plaats tegelijk gebeuren; op die bedieningsplaatsen kunnen onderling verbonden onderstations worden toegestaan. Op elke bedieningsplaats moet te zien zijn vanuit welke bedieningsplaats de voortstuwingswerktuigen worden bediend. Het overbrengen van de bediening tussen brug en machinekamers mag alléén in de hoofdmachinekamer of de controlekamer mogelijk zijn. De omschakelinrichting moet zo zijn uitgevoerd, dat wordt uitgesloten dat de stuwkracht door de omschakeling van de bediening een noemenswaardige verandering ondergaat.
4
Elk werktuig dat noodzakelijk is voor een veilige bedrijfsvoering van het schip, moet ter plaatse kunnen worden bediend, zelfs indien een deel van de automatische of afstandsbediening buiten werking zou raken.
5
Het afstandsbedieningssysteem moet zodanig zijn ontworpen dat bij een storing alarm wordt gegeven; de ingestelde snelheid van het schip en de richting van de stuwkracht moeten gehandhaafd blijven, tenzij dit redelijkerwijs niet uitvoerbaar is.
6
Op de brug moeten aanwijsinstrumenten worden aangebracht voor:
- .1
- het aantal schroefomwentelingen en de draairichting in geval van vaste schroeven, of
- .2
- het aantal schroefomwentelingen en de stand van de schroefbladen in geval van verstelbare schroeven.
7
Het aantal keren waarop vergeefse automatische startpogingen na elkaar verricht kunnen worden, moet zodanig beperkt worden dat voldoende aanzetluchtdruk overblijft. Er moet een alarm zijn aangebracht dat aangeeft wanneer de aanzetluchtdruk te laag is en dat aanspreekt op een druk waarbij aanzetten van het voortstuwingswerktuig nog mogelijk is.
Voorschrift II-1/E/50: Communicatie
Er moet een doeltreffende spreekverbinding zijn aangebracht tussen de centrale post van de machinekamer of de manoeuvreerstand, de brug en de verblijven van de werktuigkundigen.
Voorschrift II-1/E/51: Alarmsysteem
1
Er moet een alarminstallatie zijn aangebracht die elke storing welke aandacht vereist, aangeeft en bovendien het volgende doet:
- .1
- de alarminstallatie moet in de machinekamer en op de centrale post een hoorbaar alarm kunnen geven en moet elk afzonderlijk alarm op een daarvoor geschikte plaats zichtbaar aangeven;
- .2
- de alarminstallatie moet zijn verbonden met de daarvoor in aanmerking komende dagverblijven en, door middel van een keuzeschakelaar met de hutten van de werktuigkundigen zodat een verbinding met ten minste één van de hutten is verzekerd. Andere voorzieningen zijn toegestaan indien zij als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd;
- .3
- de alarminstallatie moet op de brug een hoorbaar en zichtbaar alarm in werking stellen bij elke situatie die een ingrijpen of de aandacht van de officier met wachtdienst vereist;
- .4
- de alarminstallatie moet, zoveel als praktisch mogelijk is, zodanig zijn ontworpen dat optredende defecten in het alarmsysteem zelf worden gealarmeerd, en
- .5
- de alarminstallatie moet het werktuigkundigenalarm, voorgeschreven in voorschrift II-1/C/38, in werking stellen, indien op een alarm ter plekke niet binnen een bepaalde tijd is gereageerd.
2.1
De alarminstallatie moet permanent zijn aangesloten en moet, bij het uitvallen van de normale voeding, automatisch overschakelen op een noodvoeding.
2.2
Het uitvallen van de voeding van de alarminstallatie moet door middel van een alarm worden aangegeven.
3.1
De alarminstallatie moet in staat zijn tegelijkertijd meer dan één storing aan te geven en mag na acceptatie van enig alarmsignaal het doorkomen van een ander alarmsignaal niet verhinderen.
3.2
Acceptatie van iedere alarmtoestand op de plaatsen als bedoeld in punt 1 moet worden aangegeven op de plaatsen waar de alarmtoestand werd gemeld. Een alarmtoestand moet gehandhaafd blijven totdat deze is geaccepteerd, terwijl de zichtbare aanduidingen van afzonderlijke alarmen zichtbaar moeten blijven totdat de storing verholpen is, waarna het alarmsysteem automatisch in de normale bedrijfstoestand moet terugkeren.
Voorschrift II-1/E/52: Veiligheidssystemen:
Er moet een veiligheidssysteem zijn aangebracht om te garanderen dat een ernstige storing in werkende machines of ketels, die een direct gevaar oplevert, automatisch het desbetreffende gedeelte van de installatie uitschakelt en dat alarm wordt gegeven. Het stopzetten van de voortstuwingsinstallatie mag niet automatisch plaatsvinden, behalve in een situatie die tot ernstige schade, algeheel onklaar raken of explosie zou kunnen leiden. Indien voorzieningen zijn aangebracht die het stopzetten van het hoofdvoortstuwingswerktuig ongedaan kunnen maken, moeten deze voorzieningen zodanig zijn uitgevoerd dat ongewild gebruik ervan niet mogelijk is. Wanneer een dergelijke voorziening is gebruikt, moet dit zichtbaar worden aangegeven. De bedieningsorganen voor de automatische stopzetting en vertraging van de machines moeten gescheiden zijn van de alarminstallatie.
Voorschrift II-1/E/53: Bijzondere eisen voor werktuigen, ketels en elektrische installaties
2
De elektrische hoofdkrachtbron moet voldoen aan het volgende:
- 2.1.
- wanneer de elektrische energievoorziening in de regel kan worden verzorgd door één generator, moeten doelmatige voorzieningen zijn getroffen waardoor energielevering ten behoeve van werktuigen bestemd voor de voortstuwing, de besturing en de veiligheid van het schip wordt gewaarborgd. Er moeten passende voorzieningen aanwezig zijn voor het automatisch starten en op het net schakelen van een noodgenerator bij het uitvallen van de werkende generator. Deze generator moet van voldoende capaciteit zijn om de voortstuwing en besturing van het schip te verzekeren en de veiligheid van het schip te waarborgen, doordat de hiervoor belangrijke werktuigen automatisch en waar nodig met behulp van een volgordeschakeling worden gestart;
- 2.2.
- indien de elektrische energievoorziening in de regel door meer dan één generator in parallelbedrijf wordt verzorgd, moet met bepaalde maatregelen – bijvoorbeeld de afschakeling van minder belangrijke groepen – worden gewaarborgd dat wanneer één va nde generatoren uitvalt, de overige generatoren zonder overbelasting in bedrijf blijven, zodat voortstuwing en besturing van het schip mogelijk zijn en de veiligheid van het schip gewaarborgd blijft.
3
Wanneer noodhulpwerktuigen vereist zijn voor andere, voor de voortstuwing noodzakelijke hulpwerktuigen, moet in automatische omschakelinrichtingen worden voorzien.
4
Automatisch regel- en alarmsysteem
- 4.1.
- Het regelsysteem moet zodanig zijn uitgevoerd dat de voorzieningen die nodig zijn voor de werking van het hoofdvoortstuwingswerktuig en de hulpwerktuigen door de noodzakelijke automatische regelingen zijn verzekerd.
- 4.2.
- Automatisch overschakelen moet door middel van een alarm worden aangegeven.
- 4.3.
- Voor alle belangrijke drukken, temperaturen, vloeistofniveaus en andere belangrijke parameters moet er een alarmsysteem zijn aangebracht dat voldoet aan voorschrift II-1/E/51.
- 4.4.
- Er moet een centrale post zijn ingericht met de noodzakelijke alarm- en instrumentenpanelen, die elk alarm kunnen aangeven.
5
Er moeten voorzieningen zijn getroffen om de aanzetluchtdruk op het vereiste niveau te houden wanneer verbrandingsmotoren die voor de voortstuwing van essentieel belang zijn, door middel van samengeperste lucht worden gestart.
Voorschrift II-1/E/54: Speciaal onderzoek
De administratie van de vlaggenstaat zal alle schepen aan een speciaal onderzoek onderwerpen om vast te stellen of de machinekamers wel of niet tijdelijk onbemand mogen zijn en, zo ja, of er bovenop de voorschriften speciale aanvullende eisen nodig zijn om te waarborgen dat de veiligheid gelijkwaardig is aan die van normaal bemande machinekamers.
Wetshistoriek
Deel E vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Deel G Schepen die gebruikmaken van brandstoffen met een laag vlampunt
Voorschrift II-1/G/57: Voorschriften voor schepen die gebruikmaken van brandstoffen met een laag vlampunt
Schepen die gebruikmaken van gasvormige of vloeibare brandstoffen waarvan het vlampunt lager is dan anders toegestaan op grond van voorschrift II-2/4.2.1.1 moeten voldoen aan de eisen van de IGF-code, als gedefinieerd in SOLAS II-1/2.28.
Wetshistoriek
Deel G vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Deel Z Specifieke voorschriften van richtlijn 2009/45/EG
Voorschrift II-1/Z/100; Ophaalbare voertuigdekken en op- en afrijkleppen
Op schepen die zijn uitgerust met hangende dekken voor het vervoer van personenwagens, moeten de bouw, installatie en bediening worden uitgevoerd overeenkomstig de door de administratie van de vlaggenstaat opgelegde maatregelen. Wat de bouw betreft, moeten de relevante voorschriften van een erkende organisatie worden toegepast.
Voorschrift II-1/Z/101; Relingen
1
Op buitendekken die toegankelijk zijn voor passagiers en waar geen verschansing van voldoende hoogte aanwezig is, moeten relingen aanwezig zijn met een hoogte van ten minste 1100 mm boven het dek en zodanig ontworpen en gebouwd dat wordt belet dat passagiers op deze relingen klimmen en per ongeluk van dat dek vallen.
2
Trappen en bordessen op die buitendekken moeten voorzien zijn van relingen met een gelijkwaardige constructie.
Voorschrift II-1/Z/102; Liften
1
Personen- en goederenliften moeten, op het gebied van afmetingen, ontwerp, aantal personen en/of hoeveelheid goederen, voldoen aan de door de administratie van de vlaggenstaat voor elk afzonderlijk geval of voor elk type bedrijf vastgestelde voorschriften.
2
De installatietekeningen en onderhoudsinstructies, met inbegrip van de voorschriften inzake periodieke inspecties, moeten worden goedgekeurd door de administratie van de vlaggenstaat, die de installatie inspecteert en goedkeurt alvorens deze in gebruik wordt genomen.
3
Na goedkeuring geeft de administratie van de vlaggenstaat een certificaat af dat steeds aan boord moet worden bewaard.
4
De administratie van de vlaggenstaat kan toestaan dat de periodieke inspecties worden uitgevoerd door een door de administratie erkende deskundige of door een erkende organisatie.
Wetshistoriek
Deel Z vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Hoofdstuk II-2 Bescherming tegen, detectie van en bestrijding van brand
Wetshistoriek
Hoofdstuk II-2 vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Deel A Algemeen
Voorschrift II-2/A/1: Toepassing
3
Herstellingen, veranderingen, wijzigingen en uitrusting
3.1
Alle schepen die reparaties, veranderingen of verbouwingen met bijbehorende uitrusting ondergaan die op grond van artikel 2, onder z, punt h), van Richtlijn 2009/45/EG niet als ingrijpend worden gedefinieerd, moeten ten minste aan de voorheen voor die schepen geldende eisen blijven voldoen.
Voorschrift II-2/A/2: Brandveiligheidsdoelstellingen en functionele eisen
1
Brandveiligheidsdoelstellingen;
1.1
De brandveiligheidsdoelstellingen van dit hoofdstuk zijn:
- .1
- de preventie van brand en explosies;
- .2
- het beperken van het risico voor personen als gevolg van brand;
- .3
- het beperken van het risico op schade aan het schip, de lading en het milieu als gevolg van brand;
- .4
- brand en explosies binnen de ruimte waar deze ontstaan insluiten, beheersen en blussen, en
- .5
- de passagiers en de bemanning adequate en goed toegankelijke ontsnappingsvoorzieningen verschaffen.
2
Functionele eisen
2.1
Om de in punt 1 genoemde brandveiligheidsdoelstellingen te bereiken, liggen onderstaande fundamentele beginselen ten grondslag aan de voorschriften van dit hoofdstuk en zijn deze beginselen daar waar passend in vervat, rekening houdend met het scheepstype en het potentiële brandgevaar:
- .1
- de verdeling van het schip in verticale hoofdsecties door schotten die structurele en thermische weerstand bieden;
- .2
- de scheiding van de ruimten voor accommodatie van de rest van het schip door schotten die structurele en thermische weerstand bieden;
- .3
- het beperkt gebruik van brandbare materialen;
- .4
- de opsporing van elke brand binnen de ruimte waarin deze is ontstaan;
- .5
- het insluiten en blussen van elke brand binnen de ruimte waarin deze is ontstaan;
- .6
- de bescherming van ontsnappings- of toegangsvoorzieningen ten behoeve van de brandbestrijding;
- .7
- de onmiddellijke beschikbaarheid van brandblusmateriaal;
- .8
- het zo klein mogelijk maken van de kans op ontsteking van ontvlambare ladingdampen.
3
Bereiken van de brandveiligheidsdoelstellingen
Om de in punt 1 genoemde brandveiligheidsdoelstellingen te bereiken moet worden voldaan aan de in dit hoofdstuk vermelde eisen of aan alternatieve eisen inzake ontwerp en inrichting die voldoen aan deel F van het gewijzigde hoofdstuk II-2 van het SOLAS-Verdrag van 1974, als gewijzigd. Een schip wordt geacht te voldoen aan de in punt 2 hierboven vastgestelde functionele eisen en aan de in punt 1 hierboven vermelde brandveiligheidsdoelstellingen wanneer:
- .1
- het ontwerp en de inrichtingen van het schip in hun geheel voldoen aan de relevante eisen van dit hoofdstuk, of
- .2
- het ontwerp en de inrichtingen van het schip in hun geheel zijn beoordeeld en goedgekeurd in overeenstemming met deel F van het gewijzigde hoofdstuk II-2 van het SOLAS-Verdrag van 1974, als gewijzigd;
- .3
- delen van het ontwerp en de inrichtingen van het schip zijn beoordeeld en goedgekeurd in overeenstemming met bovengenoemd deel F van het gewijzigde hoofdstuk II-2 van het SOLAS-Verdrag van 1974 en de overige delen van het schip aan de relevante eisen van dit hoofdstuk voldoen.
Voorschrift II-2/A/3: Definities
1
Ruimten voor accommodatie: ruimten bestemd voor algemeen gebruik, gangen, toiletten, hutten, kantoren, ziekenverblijven, bioscopen, ontspanningsruimten, kapsalons, afzonderlijke pantries zonder voorzieningen om te koken en soortgelijke ruimten.
2
Schotten van klasse A: schotten en dekken die voldoen aan de volgende eisen:
- .1
- zij zijn geconstrueerd van staal of een ander gelijkwaardig materiaal;
- .2
- zij zijn voldoende verstijfd;
- .3
- zij zijn zodanig geïsoleerd met goedgekeurde onbrandbare materialen dat de gemiddelde temperatuur aan de niet-blootgestelde zijde niet meer dan 140 °C boven de begintemperatuur stijgt, noch de temperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer dan 180 °C boven de begintemperatuur stijgt binnen de hieronder aangegeven tijd:
- .4
- zij kunnen tot aan het einde van de standaardbrandproef van één uur de doortocht van rook en vlammen verhinderen;
- .5
- De administratie van een vlaggenstaat eist dat een prototype van een schot of dek wordt beproefd, teneinde zich ervan te vergewissen dat dit voldoet aan bovenstaande eisen betreffende het doorlaten van vlammen of de beperking van de temperatuurstijging overeenkomstig de Code voor brandproefprocedures.
3
Atriums: openbare ruimten binnen één verticale hoofdsectie van drie of meer open dekken.
4
Schotten van klasse B: schotten, dekken, plafonds en beschietingen die aan de volgende eisen voldoen:
- .1
- zij kunnen tot aan het einde van het eerste half uur van de standaardbrandproef de doortocht van vlammen verhinderen;
- .2
- zij hebben een zodanig isolerend vermogen dat de gemiddelde temperatuur aan de niet-blootgestelde zijde niet meer dan 140 °C boven de begintemperatuur stijgt, noch de temperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer dan 225 °C boven de begintemperatuur stijgt binnen de hieronder aangegeven tijd:
- .3
- zij zijn vervaardigd van goedgekeurde onbrandbare materialen; alle materialen die gebruikt worden voor schotten van klasse B en voor het aanbrengen daarvan, moeten onbrandbaar zijn, behoudens dat brandbare fineerlagen kunnen worden toegestaan op voorwaarde dat deze voldoen aan andere voorschriften in dit hoofdstuk.
- .4
- De administratie van een vlaggenstaat eist dat een prototype van een schot wordt beproefd, teneinde zich ervan te vergewissen dat dit voldoet aan bovenstaande eisen betreffende het doorlaten van vlammen of de beperking van de temperatuurstijging overeenkomstig de Code voor brandproefprocedures.
8
Laadruimten: alle ruimten die gebruikt worden voor lading (met inbegrip van ladingolietanks), en de bijbehorende schachten.
9
Centraal controlestation: een controlestation waarin de volgende regel-, controle- en aanwijsfuncties zijn samengebracht:
- .1
- vast geïnstalleerde branddetectie- en alarminstallatie;
- .2
- automatische sprinklers, branddetectie- en alarminstallatie;
- .3
- standaanwijzerpaneel branddeuren;
- .4
- sluiting branddeuren;
- .5
- standaanwijzerpaneel waterdichte deuren;
- .6
- opening en sluiting waterdichte deuren;
- .7
- ventilatoren;
- .8
- algemeen/brandalarm;
- .9
- communicatiesystemen, met inbegrip van de telefoonverbindingen, en
- .10
- microfoons voor omroepinstallaties.
10
Schotten van klasse C: schotten en dekken die zijn vervaardigd van goedgekeurde onbrandbare materialen. Zij moeten niet voldoen aan de eisen betreffende het doorlaten van rook en vlammen of de beperking van de temperatuurstijging. Brandbare fineerlagen zijn toegestaan op voorwaarde dat zij voldoen aan andere voorschriften in dit hoofdstuk.
12
Gesloten ro-ro-laadruimten: ro-ro-laadruimten die noch open ro-ro-laadruimten, noch aan weer en wind blootgestelde dekken zijn.
13
Gesloten voertuigruimten: voertuigruimten die noch open voertuigruimten, noch aan weer en wind blootgestelde dekken zijn.
16
Doorlopende plafonds of beschietingen van klasse B: plafonds of beschietingen van klasse B die slechts eindigen bij een schot van klasse A of B.
17
Permanent bemand centraal controlestation: een centraal controlestation dat permanent bemand wordt door het verantwoordelijk lid van de bemanning.
18
Controlestations: ruimten waarin de radioinstallatie van het schip, de voornaamste navigatiemiddelen of de noodkrachtbron zijn ondergebracht of waar de uitrusting voor de brandmelding of voor de brandcontrole is samengebracht.
20
Gevaarlijke goederen: goederen als bedoeld in de IMDG-code, als gedefinieerd in SOLAS VII/1.1.
22
Code inzake brandveiligheidssystemen: de International Code for Fire Safety Systems als aangenomen bij IMO-resolutie MSC.98 (73), als gewijzigd.
23
Code voor brandproefprocedures: de International Code for Application of Fire Test Procedures, 2010, als aangenomen bij IMO-resolutie MSC.307 (88), als gewijzigd.
24
Vlampunt: de temperatuur in graden Celsius (gesloten cup test) waarbij een stof voldoende ontvlambare damp afgeeft om ontsteking mogelijk te maken, als bepaald met goedgekeurde vlampuntapparatuur.
26
Landingsplaats voor helikopters: een speciale landingsplaats voor helikopters op een schip, met inbegrip van alle structuren, brandbestrijdingsapparatuur en andere uitrusting die nodig is voor de veilige exploitatie van helikopters.
29
Lage vlamuitbreiding: de eigenschap die aangeeft dat het aldus omschreven oppervlak de vlamuitbreiding op voldoende wijze kan beperken, bepaald overeenkomstig de Code voor brandproefprocedures.
30
Ruimten voor machines: alle machineruimten van categorie A en alle andere ruimten die voortstuwingswerktuigen, ketels, oliestookinrichtingen, stoommachines en verbrandingsmotoren, generatoren en belangrijke elektrische werktuigen, olielaadstations, koelmachine-installaties, stabilisatie-inrichtingen, luchtverversings- en luchtbehandelingsinstallaties bevatten alsmede soortgelijke ruimten en de bijbehorende schachten.
31
Machineruimten van categorie A: die ruimten en bijbehorende schachten welke bevatten:
- .1
- verbrandingsmotoren die worden gebruikt als hoofdvoortstuwingswerktuig, of
- .2
- andere verbrandingsmotoren dan die welke worden gebruikt als hoofdvoortstuwingswerktuig indien deze werktuigen een gezamenlijk vermogen hebben van minstens 375 kW, of
- .3
- elke met oliegestookte ketel, oliestookinrichting, of andere met olie gestookte uitrusting zoals generatoren voor inert gas, verbrandingsovens enz.
32
Verticale hoofdsecties: secties waarin de romp, de bovenbouw en de dekhuizen door schotten van klasse A zijn verdeeld; de gemiddelde lengte en breedte van elke sectie mag in het algemeen op geen enkel dek groter dan 40 m zijn.
33
Onbrandbaar materiaal: een materiaal dat noch brandt, noch ontvlambare gassen in voldoende hoeveelheid afgeeft om bij verhitting tot circa 750 °C tot zelfontbranding over te gaan, hetgeen wordt aangetoond met een brandproef overeenkomstig de Code voor brandproefprocedures. Elk ander materiaal is brandbaar materiaal.
34
Oliestookinrichting: de installatie gebruikt voor de toebereiding van brandstofolie voor levering aan een met olie gestookte ketel, of de installatie gebruikt voor de toebereiding van verarmde olie voor levering aan een verbrandingsmotor, met inbegrip van alle oliedrukpompen, filters en verhitters die olie behandelen onder een druk van meer dan 0,18 N/mm2.
35
Open ro-ro-laadruimten: ro-ro-laadruimten die open zijn aan beide einden of open aan één einde en zijn voorzien van een geschikte natuurlijke ventilatie welke doeltreffend is over de hele lengte via permanente openingen in de zijden of in het bovengelegen dek of van boven en die een totale oppervlakte hebben van ten minste 10 % van de totale oppervlakte van de zijden van de ruimte.
36
Open voertuigruimten: voertuigruimten die open zijn aan beide einden of open aan één einde en zijn voorzien van een geschikte natuurlijke ventilatie welke doeltreffend is over de hele lengte via permanente openingen in de zijde of in het bovengelegen dek of van boven en die een totale oppervlakte hebben van ten minste 10 % van de totale oppervlakte van de zijden van de ruimte.
38
Eisen: de in dit hoofdstuk gespecificeerde constructieve kenmerken, beperkende afmetingen of brandveiligheidssystemen.
39
Ruimten voor algemeen gebruik: die delen van de accommodatie welke in gebruik zijn als portalen, eetzalen, salons en soortgelijke permanent ingesloten ruimten.
40
Ruimten die meubilair en stoffering bevatten die in beperkte mate brandgevaarlijk zijn: voor de toepassing van voorschrift II-2/C/9, ruimten die meubilair en stoffering bevatten die in beperkte mate brandgevaarlijk zijn (hutten, ruimten voor algemeen gebruik, kantoren of andere soorten accommodatie), ruimten waarin:
- .1
- alle vaste meubelen zoals lessenaars, kleerkasten, kaptafels, schrijftafels en kasten, geheel zijn geconstrueerd van goedgekeurde onbrandbare materialen, behalve dat een brandbare fineerlaag met een dikte van niet meer dan 2 mm kan worden gebruikt op het zichtbare oppervlak van zulke voorwerpen;
- .2
- alle losse meubelen zoals stoelen, sofa's en tafels, zijn geconstrueerd met een raamwerk van onbrandbare materialen;
- .3
- alle draperieën, gordijnen en andere opgehangen textielstoffen eigenschappen van weerstand tegen verspreiding van vlammen bezitten, die niet minder zijn dan die van wollen stof welke per m2 een massa heeft van 0,8 kg overeenkomstig de Code voor brandproefprocedures;
- .4
- alle vloerbedekkingen een laag vlamverspreidend vermogen hebben;
- .5
- alle blootgestelde oppervlakken van schotten, beschietingen en plafonds een laag vlammenverspreidend vermogen hebben, en
- .6
- alle gestoffeerde meubelen weerstand tegen ontsteking en vlamverspreiding bezitten overeenkomstig de Code voor brandproefprocedures.
- .7
- alle beddengoed weerstand tegen ontsteking en vlamverspreiding bezitten, als bepaald wordt overeenkomstig de Code voor brandproefprocedures.
41
Ro-ro-laadruimten: ruimten die meestal op geen enkele manier zijn onderverdeeld en zich uitstrekken over de gehele lengte van het schip, of het grootste deel daarvan, en waarin motorvoertuigen waarvan de tanks brandstof bevatten voor de aandrijving ervan, en/of lading (verpakt of onverpakt, in of op wagons of motorvoertuigen (inclusief tankvoertuigen of tankwagons), opleggers, containers, pallets, afneembare tanks dan wel in of op dergelijke laadeenheden of andere houders) in de regel in horizontale richting kunnen worden geladen en gelost.
42
Ro-ro-passagiersschepen: passagiersschepen met ro-ro-laadruimten of ruimten van bijzondere aard zoals omschreven in dit voorschrift II-2/A/3.
45
Dienstruimten: ruimten die gebruikt worden voor kombuizen, pantries met voorzieningen om te koken, kasten, post- en speciekamers, voorraadkamers, werkplaatsen andere dan die welke deel uitmaken van de ruimten voor machines, en soortgelijke ruimten, zomede de bijbehorende schachten.
46
Ruimten van bijzondere aard: ingesloten voertuigruimten boven of onder het schottendek waar voertuigen in en uit kunnen worden gereden en die toegankelijk zijn voor passagiers. Ruimten van bijzondere aard kunnen op meer dan één dek gelegen zijn, mits de totale vrije doorrijhoogte voor voertuigen niet meer dan 10 meter bedraagt.
47
Standaardbrandproef: de proef als gedefinieerd in artikel 2, onder z), punt c), van Richtlijn 2009/45/EG.
49
Voertuigruimten: laadruimten die gebruikt worden voor het vervoer van motorvoertuigen waarvan de tanks brandstof bevatten voor de aandrijving van die voertuigen.
50
Aan weer en wind blootgesteld dek: een dek dat aan de bovenkant en aan ten minste twee zijden geheel is blootgesteld aan alle weersomstandigheden.
53
Hutbalkon: een open dekruimte die wordt voorzien voor exclusief gebruik door de gebruikers van een enkele hut en die rechtstreeks toegankelijk is vanuit die hut.
54
Brandklep: voor de toepassing van voorschrift II-2/C/9, punt 7, een in een ventilatiekanaal geïnstalleerde voorziening die onder normale omstandigheden openstaat, waardoor er lucht door het kanaal kan stromen, en die bij brand wordt gesloten waardoor de luchtstroom in het kanaal wordt onderbroken om de verspreiding van vuur te beperken. De volgende begrippen kunnen in samenhang met de bovenstaande omschrijving worden gebruikt:
- .1
- automatische brandklep: een brandklep die uit zichzelf sluit bij blootstelling aan de producten van brand;
- .2
- handbediende brandklep: een brandklep die door de bemanning handmatig moet worden geopend of gesloten bij de klep zelf, en
- .3
- op afstand bediende brandklep: een brandklep die door de bemanning wordt gesloten via een regeleenheid die zich op afstand van de bediende klep bevindt.
55
Rookklep: voor de toepassing van voorschrift II-2/C/9, punt 7, een in een ventilatiekanaal geïnstalleerde voorziening die onder normale omstandigheden openstaat, waardoor er lucht door het kanaal kan stromen, en die bij brand wordt gesloten waardoor de luchtstroom in het kanaal wordt onderbroken om de verspreiding van rook en hete gassen te beperken. Een rookklep hoeft niet bij te dragen tot de brandwerendheid van een schot dat door een ventilatiekanaal wordt doorboord. De volgende begrippen kunnen in samenhang met de bovenstaande omschrijving worden gebruikt:
- .1
- automatische rookklep: een rookklep die uit zichzelf sluit bij blootstelling aan rook of hete gassen;
- .2
- handbediende rookklep: een rookklep die door de bemanning handmatig moet worden geopend of gesloten bij de klep zelf, en
- .3
- op afstand bediende rookklep: een rookklep die door de bemanning wordt gesloten via een regeleenheid die zich op afstand van de bediende klep bevindt.
Wetshistoriek
Deel A vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Deel B Preventie van brand en explosie
Voorschrift II-2/B/4: Ontbrandingsrisico
1 Doel
Het doel van dit voorschrift II-2/B/4 is het voorkomen van de ontbranding van brandbare materialen of brandbare vloeistoffen. Daartoe moet aan de volgende functionele eisen worden voldaan:
- .1
- Er moet worden voorzien in middelen om lekkage van brandbare vloeistoffen te controleren;
- .2
- Er moet worden voorzien in middelen om de accumulatie van ontvlambare dampen te beperken;
- .3
- De ontvlambaarheid van brandbare materialen moet worden beperkt;
- .4
- De ontstekingsbronnen worden beperkt en
- .5
- De ontstekingsbronnen moeten worden gescheiden van brandbare materialen en ontvlambare vloeistoffen.
2 Inrichtingen voor brandstofolie, smeerolie en andere ontvlambare oliën
2.1 Beperkingen op het gebruik van olie als brandstof
De volgende beperkingen zijn van toepassing op het gebruik van olie als brandstof:
- .1
- Behoudens elders in dit punt toegestaan, mag geen brandstofolie worden gebruikt met een vlampunt lager dan 60 °C;
- .2
- Voor het gebruik in noodgeneratoren mag brandstofolie worden gebruikt met een vlampunt van minstens 43 °C;
- .3
- De administratie van de vlaggenstaat kan echter het gebruik toestaan van brandstofolie met een vlampunt van minder dan 60 °C doch minstens 43 °C, onder de voorwaarden die zij nodig acht en op voorwaarde dat de temperatuur van de ruimte waar zulke brandstof is opgeslagen of wordt gebruikt, niet mag stijgen tot een temperatuur die 10 °C onder het vlampunt van de brandstofolie ligt (bv. als brandstof voor de motoren van de noodbrandbluspomp en de hulpwerktuigen die zich niet in machineruimten van categorie A bevinden), op voorwaarde dat:
- .3.1
- brandstofolietanks met uitzondering van brandstofolietanks die zijn aangebracht in compartimenten met een dubbele bodem, buiten de machineruimten van categorie A worden geplaatst;
- .3.2
- op de zuigpijp van de brandstofoliepomp inrichtingen zijn aangebracht om de olietemperatuur te meten;
- .3.3
- op de inlaat en uitlaat van de oliefilters afsluiters en/of kranen zijn aangebracht;
- .3.4
- voor het verbinden van pijpen zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt van gelaste verbindingen of conische of bolkopverbindingen.
Het vlampunt van brandstofolie moet worden bepaald volgens een goedgekeurde gesloten cup methode.
- .5
- Op schepen waarop deel G van hoofdstuk II-1 van toepassing is, is het gebruik van brandstofolie met een lager vlampunt dan het in punt 2.1.1 bepaalde vlampunt toegestaan.
2.2 Inrichtingen voor brandstofolie
Aan boord van een schip waar brandstofolie wordt gebruikt, moeten de inrichtingen voor de opslag, de verdeling en het gebruik van brandstofolie ervoor zorgen dat de veiligheid van het schip en van de zich aan boord bevindende personen is verzekerd. Zij moeten ten minste voldoen aan de volgende bepalingen:
2.2.1 Locatie van het brandstofoliesysteem
Voor zover mogelijk mogen delen van het brandstofoliesysteem die verwarmde brandstofolie onder druk van meer dan 0,18 N/mm2 bevatten niet dusdanig aan het oog onttrokken zijn aangebracht, dat gebreken en lekkages niet gemakkelijk kunnen worden waargenomen. De omgeving van dergelijke onderdelen van het brandstofoliesysteem in ruimten voor machines moeten voldoende zijn verlicht. Onder verwarmde olie wordt verstaan olie die na het verwarmen een temperatuur van meer dan 60 °C heeft, of een temperatuur die hoger ligt dan het vlampunt van de olie indien dat vlampunt lager ligt dan 60 °C.
2.2.2 Ventilatie van machineruimten
De ventilatie van ruimten voor machines moet onder alle normale omstandigheden voldoende zijn om opeenhoping van oliedampen te voorkomen.
2.2.3 Brandstofolietanks
2.2.3.1
Brandstofolie, smeerolie en andere ontvlambare oliën mogen niet in voorpiektanks worden vervoerd.
2.2.3.2
Voor zover praktisch mogelijk moeten de brandstofolietanks deel uitmaken van de scheepsconstructie en buiten de ruimten voor machines zijn gelegen. Wanneer brandstoftanks, met uitzondering van tanks in de dubbele bodem, noodzakelijkerwijze naast of in de ruimten voor machines zijn gelegen, moet ten minste één van hun verticale zijden samenvallen met de scheidingswanden van de ruimten voor machines en moeten zij bij voorkeur een gemeenschappelijke scheidingsswand hebben met de tanks in de dubbele bodem en moet de oppervlakte van de scheidingswand tussen de tank en de ruimten voor machines zo klein mogelijk zijn. Wanneer dergelijke tanks zijn gelegen binnen de scheidingswanden van ruimten voor machines, mogen ze geen brandstofolie bevatten met een vlampunt lager dan 60 °C. Het gebruik van losse brandstofolietanks moet worden vermeden en is verboden in ruimten voor machines.
2.2.3.3
Brandstofolietanks mogen niet zodanig gelegen zijn dat overvloeien of lekkage van vloeistof uit die tanks op hete oppervlakken een gevaar kan vormen.
2.2.3.4
Iedere brandstofleiding waaruit bij beschadiging olie zou kunnen ontsnappen uit een boven de dubbele bodem opgestelde voorraad-, bezink- of dagtank met een capaciteit van 500 liter of meer moet direct aan de tank zijn voorzien van een afsluiter die vanaf een veilige plaats buiten de betrokken ruimte waarin dergelijke tanks zijn geplaatst, kan worden gesloten in het geval in die ruimte brand uitbreekt. In het bijzondere geval van dieptanks in een schroefastunnel of pijpentunnel of een dergelijke ruimte, moeten afsluiters op deze tanks zijn aangebracht; de afsluiting in het geval van brand mag evenwel gebeuren door middel van een extra afsluiter in de pijp of pijpen buiten de tunnel of dergelijke ruimte. Indien een extra afsluiter is aangebracht in een ruimte voor machines, moet deze afsluiter vanaf een plaats buiten deze ruimte kunnen worden bediend. De bedieningsorganen van de afstandsbediening van de klep voor de brandstoftank van de noodgenerator moeten zich op een andere plaats bevinden dan de bedieningsorganen van de afstandsbediening van andere kleppen die zich in ruimten voor machines bevinden.
2.2.3.4a
Op schepen met een brutotonnage van minder dan 500 moeten brandstoftanks die zich boven de dubbele bodem bevinden, worden uitgerust met een afsluiter of klep.
2.2.3.5
Er moeten veilige en doeltreffende middelen aanwezig zijn om te bepalen hoeveel brandstofolie er in elke brandstofolietank aanwezig is.
2.2.3.5.1
Peilleidingen mogen niet uitkomen in ruimten waar gevaar aanwezig is voor ontsteking van olie die uit de peilpijpen kan overvloeien. Zij mogen zeker niet uitkomen in ruimten voor passagiers of bemanning. De algemene regel is dat peilleidingen niet mogen uitkomen in ruimten voor machines. Indien de administratie van de vlaggenstaat echter van mening is dat onmogelijk aan deze eisen kan worden voldaan, kan zij toestaan dat peilleidingen in ruimten voor machines uitkomen mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- .1
- ter aanvulling moet er een olieniveaupeilglas aanwezig zijn dat voldoet aan de eisen van punt 2.2.3.5.2;
- .2
- de peilleidingen komen uit op plaatsen die ver verwijderd zijn van plaatsen met gevaar voor ontbranding van de olie, tenzij er voorzorgsmaatregelen zijn getroffen, zoals het aanbrengen van doelmatige schermen die voorkomen dat via de uiteinden van de peilleidingen gemorste brandstofolie op een ontstekingsbron terechtkomt;
- .3
- de uiteinden van peilleidingen zijn voorzien van zelfsluitende afsluitinrichtingen en van een zelfsluitende afsluitkraan van geringe doorsnede beneden de afsluitinrichting om te kunnen controleren of, voordat de afsluitinrichting geopend wordt, er geen brandstofolie meer aanwezig is. Er moet voor worden gezorgd dat eventueel morsen van brandstofolie uit de afsluitkraan geen gevaar voor ontbranding van de olie met zich meebrengt.
2.2.3.5.2
Andere middelen voor de vaststelling van de hoeveelheid brandstofolie in een tank kunnen worden toegestaan indien zulke middelen geen doorboring vereisen van de tank onder de bovenkant daarvan en mits het onklaar raken van die middelen of het overvullen van de tanks niet tot gevolg kan hebben dat brandstofolie buiten de tanks geraakt.
2.2.3.5.3
De in punt 2.2.3.5.2 voorgeschreven middelen moeten goed worden onderhouden teneinde een voortdurende juiste aanwijzing te verzekeren.
2.2.4 Voorkomen van overdruk
Er moeten voorzieningen aanwezig zijn om overdruk in een brandstofolietank of in een gedeelte van het brandstofoliesysteem, met inbegrip van de vulpijpen, te vermijden. Ontlastkleppen en lucht- of overvloeipijpen moeten uitkomen op een plaats waar geen brand- of ontploffingsgevaar bestaat door het vrijkomen van olie en damp. Zij mogen niet uitkomen in ruimten voor passagiers of bemanning of in ruimten van bijzondere aard, gesloten ro-ro-laadruimten, ruimten voor machines of soortgelijke ruimten.
2.2.5 Oliebrandstofleidingen
2.2.5.1
Oliebrandstof leidingen en hun afsluiters en bevestigingen, moeten van staal of een ander goedgekeurd materiaal zijn gemaakt, behoudens dat een beperkt gebruik kan worden toegestaan van f lexibele leidingen. Dergelijke f lexibele leidingen en hun eindbevestigingen moeten van goedgekeurd brandbestendig materiaal van voldoende sterkte zijn gemaakt.
Voor afsluiters op brandstofolietanks die onder statische druk staan, kan staal of nodulair gietijzer worden aanvaard. In leidingen waarin de ontwerpdruk lager is dan 7 bar en de ontwerptemperatuur lager is dan 60 °C mogen echter afsluiters van gewoon gietijzer worden gebruikt.
2.2.5.2
Alle hogedrukbrandstoftoevoerleidingen tussen de hogedrukbrandstofpompen en -brandstofinjectoren die zich aan de buitenkant bevinden, moeten beveiligd zijn met een systeem van dubbelwandige buizen die brandstof vanuit een defecte hogedrukleiding kunnen binnenhouden. Een dubbelwandige buis bestaat uit een buitenleiding die met de daarbinnen geplaatste hogedrukbrandstofleiding een permanent geheel vormt. Het dubbelwandig leidingsysteem moet een middel voor het opvangen van weglekkende brandstof omvatten en er moet voorzien zijn in een alarm dat afgaat wanneer een brandstofleiding defect raakt.
2.2.5.3
Brandstofolieleidingen mogen niet worden aangebracht onmiddellijk boven of in de nabijheid van eenheden met een hoge temperatuur zoals ketels, stoomleidingen, uitlaatleidingen, geluiddempers of andere uitrusting die geïsoleerd moet zijn. Brandstofolieleidingen moeten, voor zover dat praktisch mogelijk is, gescheiden zijn van hete oppervlakken, elektrische installaties of andere ontstekingsbronnen en zijn afgeschermd of anderzijds doeltreffend zijn beschermd om te voorkomen dat wegspattende of weglekkende olie terechtkomt op de ontstekingsbronnen. Het aantal verbindingen in deze leidingstelsels moet tot een minimum worden beperkt.
2.2.5.4
Onderdelen van een brandstofsysteem van een dieselmotor moeten ontworpen zijn op de maximale piekdruk die in bedrijf kan optreden, met inbegrip van eventuele drukstoten die door de werking van brandstofinjectiepompen worden opgewekt en teruggevoerd naar de brandstoftoevoer- en overloopleidingen. Verbindingen in de brandstoftoevoer- en overloopleidingen moeten zo geconstrueerd zijn dat zij het weglekken van brandstofolie onder druk in bedrijf en na onderhoud kunnen voorkomen.
2.2.5.5
In installaties met verschillende motoren die uit dezelfde brandstofbron worden gevoed, moeten er voorzieningen aanwezig zijn om de brandstoftoevoer- en overloopleidingen naar de afzonderlijke motoren te isoleren. De isolatievoorzieningen mogen de werking van de andere motoren niet beïnvloeden en moeten kunnen worden bediend vanaf een plaats die niet ontoegankelijk wordt wanneer in één van de motoren brand uitbreekt.
2.2.5.6
Wanneer de administratie van de vlaggenstaat toestaat dat olie en brandbare vloeistoffen door accommodatie, dienstruimten of controlestations worden vervoerd, moeten de leidingen waardoor olie of brandbare vloeistoffen worden vervoerd, van een door de administratie goedgekeurd materiaal zijn, rekening houdend met het brandgevaar.
2.2.6 Bescherming van oppervlakken met hoge temperaturen
2.2.6.1
Alle oppervlakken met temperaturen boven de 220 °C waarop brandstofolie terecht kan komen als gevolg van een defect aan het brandstofoliesysteem moeten afdoende zijn geïsoleerd.
2.2.6.2
Er moeten voorzorgsmaatregelen zijn genomen om te voorkomen dat olie onder druk, die uit een pomp, filter of voorverwarmers zou kunnen ontsnappen, in aanraking komt met hete oppervlakken.
2.3 Inrichtingen voor smeerolie
2.3.1
De inrichtingen voor de opslag, verdeling en het gebruik van olie in smeeroliesystemen onder druk, moeten zodanig zijn dat de veiligheid van het schip en de personen die zich aan boord bevinden is verzekerd. Dergelijke inrichtingen, aangebracht in ruimten voor machines, moeten ten minste voldoen aan de punten 2.2.1, 2.2.3.3, 2.2.3.4, 2.2.3.5, 2.2.4, 2.2.5.1, 2.2.5.3 en 2.2.6, behoudens dat:
- .1
- dit het gebruik van kijkglazen in smeerolieleidingen niet uitsluit, mits door middel van een proef wordt aangetoond dat ze voldoende brandbestendig zijn. Indien kijkglazen gebruikt worden, moet de leiding aan beide uiteinden worden voorzien van kleppen. De klep aan het ondereinde van de leiding moet van het zelfsluitende type zijn;
- .2
- peilleidingen mogen worden toegestaan in ruimten voor machines; de eisen van de punten 2.2.3.5.1.1 en 2.2.3.5.1.3 moeten niet worden toegepast op voorwaarde dat op de peilleidingen passende afsluitmiddelen worden aangebracht.
2.3.2
Punt 2.2.3.4 is ook van toepassing op smeerolietanks, uitgezonderd tanks met een volume van minder dan 500 liter, opslagtanks waarvan de afsluiters tijdens de normale bedrijfsvoering van het schip zijn gesloten of wanneer is vastgesteld dat de accidentele activering van een snelsluitende afsluiter op de smeerolietank de veilige werking van de hoofdvoortstuwing en essentiële hulpwerktuigen in gevaar zou brengen.
2.4 Inrichtingen voor andere ontvlambare oliën
De inrichtingen voor de opslag, verdeling en het gebruik van andere ontvlambare oliën die onder druk worden gebruikt in systemen voor het overbrengen van vermogen en in bedienings-, bekrachtigings- en verwarmingssystemen moeten de veiligheid van het schip en de personen die zich aan boord bevinden verzekeren. Op plaatsen waar ontstekingsbronnen aanwezig zijn, moeten dergelijke inrichtingen ten minste voldoen aan de punten 2.2.3.3, 2.2.3.5, 2.2.5.3 en 2.2.6 en wat hun sterkte en constructie betreft aan de punten 2.2.4 en 2.2.5.1.
2.5 Tijdelijk onbemande ruimten voor machines
In aanvulling op de punten 2.1 tot en met 2.4 moeten brandstofoliesystemen en smeeroliesystemen voldoen aan het volgende:
- .1
- Indien brandstofoliedagtanks automatisch, dan wel door bediening op afstand worden gevuld, moeten voorzieningen aanwezig zijn om te voorkomen dat brandstoffen door overvloeien buiten de tank geraken. Andere uitrusting voor geautomatiseerde behandeling van brandbare vloeistoffen, zoals brandstofoliereinigers moet, behalve dat deze, indien praktisch mogelijk, zijn opgesteld in een aparte ruimte speciaal bestemd voor zulke reinigers en hun voorverwarmers en tevens voorzien zijn van inrichtingen die kunnen voorkomen dat brandstofolie door overvloeien buiten deze uitrusting geraakt;
- .2
- Indien brandstofoliedagtanks of -bezinktanks voorzien zijn van voorverwarmers, moet er een hoge temperatuuralarm zijn aangebracht, indien de temperatuur het vlampunt van de brandstofolie kan overschrijden.
3 Regelingen voor gasvormige brandstof voor huishoudelijk gebruik
Systemen op gasvormige brandstof voor huishoudelijk gebruik moeten worden goedgekeurd door de administratie van de vlaggenstaat. De opslag van gasflessen moet zich op het open dek bevinden of in een goed geventileerde ruimte die alleen opent naar het open dek.
4 Diverse aspecten van ontstekingsbronnen en ontvlambaarheid
4.1 elektrische radiatoren
Indien elektrische kachels worden gebruikt, moeten deze vast zijn bevestigd en zo zijn ingericht, dat het brandgevaar tot een minimum is beperkt. Deze kachels mogen niet voorzien zijn van een verwarmingselement dat kleding, gordijnen of dergelijke stoffen kan doen schroeien of vuur kan doen vatten door de door het element geleverde hitte.
4.2 Prullenmanden
Prullenmanden moeten zijn gemaakt van onbrandbare materialen en moeten dichte zijkanten en bodems hebben.
4.3 Isolatieoppervlakken die beschermd zijn tegen het doordringen van olie
In ruimten waarin olieproducten aanwezig kunnen zijn, moet het oppervlak van de isolatie ondoordringbaar zijn voor olie en oliedampen.
4.3.100
In ruimten waar gevaar bestaat voor oliespatten of oliedampen, bijvoorbeeld in ruimten voor machines van categorie A, moet het oppervlak van de isolatie ondoordringbaar zijn voor olie en oliedampen. Wanneer de buitenste laag van een schip uit ongeperforeerd staal of uit andere onbrandbare materialen (maar geen aluminium) bestaat, mogen de verschillende delen aan elkaar worden vastgemaakt door middel van naadlassen, klinken enz.
4.4 Primaire dekbedekking
De onderste laag van dekbedekkingen in ruimten voor accommodatie, hutbalkons, dienstruimten en controlestations moet, indien toegepast, van goedgekeurd materiaal zijn dat niet gemakkelijk kan ontbranden, bepaald overeenkomstig de IMO-code voor brandproefprocedures.
4.100 Containers voor onder druk staande gassen:
Alle draagbare containers voor gassen die zijn samengedrukt, vloeibaar gemaakt of onder druk zijn afgebroken, en die een eventuele brand zouden kunnen voeden, moeten onmiddellijk na gebruik worden opgeslagen op een passende plaats boven het schottendek, die rechtstreeks toegang geeft tot het open dek.
Voorschrift II-2/B/5: Brandverspreidingspotentieel
1 Doel
Dit voorschrift II-2/B/5 heeft tot doel het brandverspreidingspotentieel in alle ruimten van het schip te beperken. Daartoe moet aan de volgende functionele eisen worden voldaan:
- .1
- er moeten middelen aanwezig zijn om de luchttoevoer naar de ruimte te regelen;
- .2
- er moeten middelen aanwezig zijn om de hoeveelheid ontvlambare vloeistoffen in de ruimte te beheren, en
- .3
- het gebruik van brandbare materialen moet worden beperkt.
2 Toevoer van lucht en ontvlambare vloeistoffen naar de ruimte
2.1
Er moeten middelen aanwezig zijn om de toevoer en ventilatie af te sluiten
2.1.1
De hoofdinlaten en -uitlaten van ventilatiesystemen moeten buiten de ruimte die wordt geventileerd, kunnen worden gesloten. De afsluitmiddelen zijn gemakkelijk toegankelijk en duidelijk van een vaste markering voorzien, en de bedrijfsstand van de afsluiting staat erop aangegeven.
2.2
Bedieningsmiddelen in machineruimten
2.2.1
Er moeten bedieningsmiddelen worden voorzien voor het openen en sluiten van schijnlichten, het sluiten van openingen in schoorstenen die in normale omstandigheden afvoerventilatie mogelijk maken, en het afsluiten van kleppen bij ventilatoren.
2.2.2
Er moeten bedieningsmiddelen aanwezig zijn om de ventilatie uit te schakelen.
2.2.3
Er moeten bedieningsmiddelen voorzien zijn voor het stoppen van ketelventilatoren, brandstofolietrimpompen, pompen voor oliestookinrichtingen en andere soortgelijke brandstofoliepompen, smeerolieservicepompen, thermische oliecirculatiepompen en oliescheiders. De punten 2.2.4 en 2.2.5 van dit voorschrift II-2/B/5 moeten evenwel niet worden toegepast op olie-/waterscheiders.
2.2.4
De bedieningsmiddelen als vereist in de punten 2.2.1 tot en met 2.2.3 en voorschrift II-2/B/4, punt 2.2.3.4, moeten buiten de betreffende ruimte zijn aangebracht, waar zij niet gemakkelijk onbereikbaar worden in geval van een brand in de ruimte welke zij bedienen.
2.2.5
Die bedieningsmiddelen en de bedieningsmiddelen van alle voorgeschreven brandblusinstallaties moeten zijn aangebracht op één bedieningsplaats of gegroepeerd zijn op zo weinig mogelijk plaatsen. Dergelijke plaatsen moeten een veilige toegang hebben vanaf het open dek.
3 Brandbeschermende materialen
3.1
Gebruik van niet-brandbare materialen
3.1.1
Isolerend materiaal
Dampwerende lagen en kleefstoffen gebruikt bij isolatie, alsmede de isolatie van pijpleidingen voor koudwatersystemen, moeten niet onbrandbaar zijn, doch het gebruik ervan moet tot het praktisch mogelijke minimum worden beperkt en de blootgestelde oppervlakken ervan moeten een laag vlamverspreidend vermogen hebben.
3.1.2
Plafonds en beschietingen
Uitgezonderd in laadruimten, postkamers, bagageruimten of koel- en vrieskamers in dienstruimten moeten alle beschietingen, vloeren, afstoppingen, stijlen, plafonds en isolaties van onbrandbaar materiaal zijn.
3.1.3
Gedeeltelijke schotten en dekken
3.1.3.1
Gedeeltelijke schotten of dekken die dienen om een ruimte onder te verdelen voor nuttige doeleinden of met artistieke oogmerken, moeten eveneens van onbrandbaar materiaal zijn.
3.1.3.2
Beschietingen, plafonds en gedeeltelijke schotten of dekken die worden gebruikt om de buitenkant van de hutbalkons af te schermen of van elkaar te scheiden moeten van onbrandbaar materiaal zijn.
3.2
Gebruik van brandbare materialen
3.2.1
Algemeen
3.2.1.1
Schotten van klasse A, B of C in accommodatie- en dienstruimten en hutbalkons die bekleed zijn met brandbare materialen, bekledingen, lijstwerk, versieringen en fineerhout moeten voldoen aan de punten 3.2.2 tot en met 3.2.4 en voorschrift II-2/B/6. Traditionele houten banken en houten beschietingen op schotten en plafonds zijn echter toegestaan in sauna's en deze materialen moeten niet aan de in de punten 3.2.2 en 3.2.3 voorgeschreven berekeningen worden onderworpen. Punt 3.2.3 moet echter niet worden toegepast op hutbalkons.
3.2.2
Maximale calorische waarde van brandbare materialen
Fineerlagen welke zijn aangebracht op oppervlakken en beschietingen die moeten voldoen aan punt 3.2.4 mogen geen calorische waarde hebben hoger dan 45 MJ/m2, betrokken op de oppervlakte waarop de fineerlaag in een bepaalde dikte is aangebracht.
3.2.3
Totale inhoud aan brandbare materialen
.1
De gezamenlijke inhoud van brandbare bekleding, lijstwerk, decoratieve versieringen en fineerhout in een ruimte voor accommodatie of dienstruimte mag niet groter zijn dan het volume dat overeenkomt met een fineerbekleding van 2,5 mm op de totale oppervlakte van de wanden en het plafond. Meubilair dat aan bekledingen, schotten of dekken is bevestigd, wordt niet opgenomen in de berekening van de gezamenlijke inhoud van brandbare materialen.
.2
Op schepen die zijn uitgerust met een automatische sprinklerinstallatie die voldoet aan voorschrift II-2/C/10, punt 6.1.100, mag dit volume een beperkte hoeveelheid brandbaar materiaal omvatten dat wordt gebruikt bij het opstellen van scheidingswanden van klasse C.
3.2.4
Laag vlamverspreidend vermogen van blootgestelde oppervlakken
De volgende oppervlakken moeten een laag vlamverspreidend vermogen hebben:
- .1
- blootgestelde oppervlakken in gangen en in ingesloten ruimten voor trappen, alsmede schotten, beschietingen en plafonds in alle ruimten voor accommodatie, dienstruimten (behalve sauna's) en controlestations;
- .2
- verborgen of ontoegankelijke plaatsen in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations.
- .3
- blootgestelde oppervlakken van hutbalkons, met uitzondering van deksystemen in natuurlijk hardhout.
3.3
Meubilair in gangen en ingesloten ruimten
Het meubilair in gangen en ingesloten ruimten voor trappen mag uitsluitend uit stoelen bestaan. Er mogen ten hoogste zes stoelen aanwezig zijn op ieder dek in iedere ingesloten trapruimte die vast zijn aangebracht, zij mogen slechts beperkt brandgevaarlijk zijn en geen obstakel vormen op de ontsnappingsweg van de passagiers. De administratie van de vlaggenstaat kan extra zitplaatsen in de grote ontvangstruimte binnen een ingesloten ruimte voor trappen toestaan, indien zij vast aangebracht en onbrandbaar zijn en geen obstakel vormen op de ontsnappingsweg van de passagiers. Er mag geen meubilair worden toegestaan in gangen voor passagiers en bemanningsleden die ontsnappingswegen vormen in de huttensecties. Bovendien mogen uit onbrandbaar materiaal bestaande opbergkasten voor reddingsmiddelen als vereist volgens de relevante voorschriften worden toegestaan. In de gangen mogen fonteintjes voor drinkwater en ijsblokjesmachines worden geplaatst, op voorwaarde dat deze vast worden aangebracht en geen obstakel vormen op de ontsnappingswegen. Dit geldt eveneens voor bloemstukken of plantenbakken, beelden of andere kunstvoorwerpen zoals schilderijen en tapijten in gangen en op trappenhuizen.
3.4
Meubilair en stofferingen op hutbalkons
Meubilair en stofferingen op hutbalkons moeten voldoen aan de punten 40.1, 40.2, 40.3, 40.6 en 40.7 van voorschrift II-2/A/3, tenzij die balkons worden beschermd door een vast aangebracht sproei-installatie en vaste branddetectie- en brandalarminstallaties die voldoen aan de voorschriften II-2/C/7, punt 10, en II-2/C/10, punt 6.1.3.
Voorschrift II-2/B/6: Potentiële rookontwikkeling en giftigheid
1 Doel
Dit voorschrift II-2/B/6 heeft tot doel het gevaar van rook en giftige producten die ontstaan bij brand in ruimten waar doorgaans personen werken of verblijven te verminderen. Daartoe wordt een beperking opgelegd aan de hoeveelheid rook en giftige producten die bij een brand mag vrijkomen uit brandbare materialen, waaronder oppervlakteafwerkingen.
2.1
Verven, vernissen en andere stoffen voor afwerking, gebruikt op blootgestelde inwendige oppervlakken mogen geen overmatige hoeveelheden rook en giftige gassen of dampen voortbrengen, bepaald overeenkomstig de Code voor brandproefprocedures.
2.2
Verven, vernissen en andere stoffen die worden gebruikt voor de afwerking van blootgestelde oppervlakken van hutbalkons, met uitzondering van deksystemen in natuurlijk hardhout, mogen geen overmatige hoeveelheden rook en giftige gassen of dampen voortbrengen, bepaald overeenkomstig de Code voor brandproefprocedures.
3.1
De onderste laag van dekbedekkingen in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moet, indien toegepast, van goedgekeurd materiaal zijn dat geen aanleiding kan geven tot vergiftigings- of explosiegevaar bij verhoogde temperaturen, bepaald overeenkomstig de Code voor brandproefprocedures.
3.2
De onderste laag van dekbedekkingen op hutbalkons mag bij verhoogde temperaturen geen aanleiding geven tot rook, toxische of explosieve risico's, bepaald overeenkomstig de Code voor brandproefprocedures.
Wetshistoriek
Deel B vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Deel C Brandbestrijding
Voorschrift II-2/C/7: Detectie en alarm
1 Doel
Het doel van dit voorschrift II-2/C/7 is de detectie van brand in de ruimte waar deze is ontstaan en een alarm te genereren met het oog op een veilige ontsnapping en brandbestrijding. Daartoe moet aan de volgende functionele eisen worden voldaan:
- .1
- branddetectie- en brandalarmsystemen moeten aangepast zijn aan de aard van de ruimte, het brandverspreidingspotentieel en het potentieel op rook- en gasontwikkeling;
- .2
- handbrandmelders moeten op doeltreffende wijze worden geplaatst teneinde een gemakkelijk toegankelijke meldingsmethode te bieden, en
- .3
- de brandrondedienst moet een doeltreffende manier zijn om branden te detecteren en te lokaliseren en waar nodig de navigatiebrug en brandteams te waarschuwen.
2 Algemene eisen
2.2
De vast aangebrachte branddetectie- en brandalarminstallaties moeten van een goedgekeurd type zijn, dat voldoet aan de Code inzake brandveiligheidssystemen.
4 Bescherming van machineruimten
4.1
Installatie
Overeenkomstig punt 2.2 moet een goedgekeurde vaste branddetectie- en brandalarminstallatie zijn aangebracht in:
- .1
- tijdelijk onbemande ruimten voor machines
- .2
- ruimten voor machines waar:
- .2.1
- de installatie van automatische en op afstand bediende systemen en apparatuur is goedgekeurd ter vervanging van een doorlopende wachtbezetting in die ruimte, en
- .2.2
- de hoofdvoortstuwingswerktuigen en bijbehorende werktuigen, met inbegrip van de hoofdstroomvoorziening, zijn voorzien van verschillende gradaties van automatische bediening of afstandsbediening en voortdurend onder toezicht staan vanuit een bemande controlekamer. en
- .3
- besloten ruimten die verbrandingsovens bevatten.
4.2
Ontwerp
Met betrekking tot de volgens de punten 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 vereiste vaste branddetectie- en brandalarminstallatie geldt het volgende:
De branddetectie- en brandalarminstallatie moet zodanig zijn ontworpen en de detectoren moeten zich op zodanige plaatsen bevinden, dat het ontstaan van brand in een deel van die ruimten onder normale bedrijfsomstandigheden van de werktuigen en bij variërende omstandigheden in ventilatie zoals deze worden verlangd door mogelijke schommelingen in de omgevingstemperatuur, snel kan worden ontdekt. Detectie-installaties waarbij alleen gebruik wordt gemaakt van warmtedetectoren, zijn niet toegestaan, behalve in ruimten van beperkte hoogte en daar waar het gebruik van warmtedetectoren in het bijzonder passend is. De detectie-installatie moet hoorbare en zichtbare alarmsignalen geven die beide duidelijk te onderscheiden zijn van de alarmsignalen van andere installaties die geen brand aanduiden; dit moet gebeuren op voldoende plaatsen om te verzekeren dat de alarmsignalen op de brug en door een verantwoordelijk werktuigkundige worden waargenomen. Wanneer de brug onbemand is, moet het alarm overgaan op een plaats waar een verantwoordelijk bemanningslid dienst heeft.
Nadat de installatie is aangebracht, moet deze worden beproefd onder wisselende werkingsomstandigheden van machines en ventilatie.
5 Bescherming van accommodatie- en dienstruimten en controlestations
5.2
Eisen voor schepen met meer dan 36 passagiers
Een vast aangebrachte branddetectie- en brandalarminstallatie van een goedgekeurd type die voldoet aan punt 2.2 moet zo zijn geïnstalleerd dat de aanwezigheid van rook kan worden vastgesteld in dienstruimten, controlestations en ruimten voor accommodatie, gangen en trappen inbegrepen. In privébadkamers en kombuizen moeten geen rookdetectoren worden aangebracht. In ruimten waar weinig of geen brandgevaar bestaat zoals lege ruimten, toiletten voor algemeen gebruik en soortgelijke ruimten moet geen vast aangebrachte branddetectie- en brandalarminstallatie worden aangebracht.
5.3
Eisen voor schepen met maximum 36 passagiers
Iedere afzonderlijke verticale of horizontale sectie, in alle ruimten voor accommodatie en dienstruimten en in controlestations, met uitzondering van ruimten die vrijwel geen brandgevaar opleveren, zoals lege ruimten, sanitaire ruimten en dergelijke, moet zijn voorzien van:
- .1
- hetzij een vast aangebrachte branddetectie- en brandalarminstallatie van een goedgekeurd type die voldoet aan punt 2.2, op zodanige wijze aangebracht dat de aanwezigheid van brand in deze ruimten wordt ontdekt en dat de aanwezigheid van rook in gangen, trappenhuizen en ontsnappingswegen binnen ruimten voor accommodatie wordt ontdekt;
- .2
- hetzij een automatische sprinkler-, branddetectie- en brandalarminstallatie van een goedgekeurd type die voldoet aan de eisen van voorschrift II-2/C/10, punt 6.1.100, of aan de IMO-richtlijnen inzake een goedgekeurd gelijkwaardig sprinklersysteem als neergelegd in IMO-resolutie A.800 (19), op zodanige wijze aangebracht dat deze ruimten worden beschermd; bovendien moet een vast aangebrachte branddetectie- en brandalarminstallatie van een goedgekeurd type, die voldoet aan de eisen van punt 2.2, op zodanige wijze zijn aangebracht dat de aanwezigheid van rook in gangen, trappenhuizen en ontsnappingswegen binnen ruimten voor accommodatie wordt ontdekt.
6 Bescherming van laadruimten
In elke niet toegankelijke laadruimte moet een vast aangebrachte branddetectie- en brandalarminstallatie of een rookafzuiginstallatie worden aangebracht.
7 Handbrandmelders
In ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten handbrandmelders zijn aangebracht die voldoen aan de Code inzake brandveiligheidssystemen. Bij elke uitgang moet één handbrandmelder zijn aangebracht. In de gangen van elk dek moeten op gemakkelijk bereikbare plaatsen handbrandmelders zijn aangebracht op zodanige wijze dat geen enkel deel van de gang op een afstand van meer dan 20 meter vanaf een handbrandmelder is gelegen.
8.1 Brandrondedienst
Op schepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers moet een efficiënte brandrondedienst worden onderhouden, zodat een begin van brand dadelijk wordt ontdekt. Ieder lid van de brandrondedienst moet door opleiding op de hoogte zijn van de inrichting van het schip alsmede van de plaats en werking van apparatuur die hij of zij genoodzaakt kan zijn te gebruiken.
8.3 Portofoons
Iedere brandwacht moet over een portofoon beschikken.
9 Brandalarminstallaties
9.1
Alle schepen moeten te allen tijde, wanneer ze zich op zee of in de haven bevinden (behalve wanneer ze buiten dienst zijn gesteld) zodanig bemand zijn of uitgerust dat wordt gewaarborgd dat een eerste brandalarm onmiddellijk wordt opgevangen door een verantwoordelijk bemanningslid.
9.2
Het controlepaneel moet ontworpen zijn volgens het “fail-safe”-principe, d.w.z. een open detectorcircuit moet een alarm in werking stellen.
9.3
Schepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers moeten alarmsignalering hebben voor de volgens punt 5.2 vereiste systemen, gegroepeerd in een permanent bemand centraal controlestation. Bovendien moeten bedieningsorganen voor het op afstand sluiten van de branddeuren en het stopzetten van de ventilatoren op dezelfde plaats zijn gegroepeerd. De ventilatoren moeten door de bemanning op het permanent bemand controlestation opnieuw in werking kunnen worden gesteld. Het controlepaneel in het centrale controlestation moet kunnen aangeven of de branddeuren open of gesloten zijn en of de detectoren, alarmen en ventilatoren in- of uitgeschakeld zijn. Het controlepaneel moet permanente voeding hebben en bij het uitvallen van de normale stroomtoevoer automatisch overschakelen op reservevoeding. Het controlepaneel moet worden gevoed vanuit de elektrische hoofdkrachtbron en de noodkrachtbron als omschreven in voorschrift II-1/D/42, tenzij de voorschriften andere voorzieningen toestaan, naargelang van toepassing.
9.4
Er moet een speciale alarminstallatie, die vanaf de brug of het controlestation kan worden bediend, zijn aangebracht voor het oproepen van de bemanning. Dit alarm mag deel uitmaken van de algemene alarminstallatie van het schip, doch het moet onafhankelijk van het alarm naar de passagiersruimten in werking kunnen worden gesteld.
10 Bescherming van hutbalkons op passagiersschepen
Indien het meubilair en de stoffering op hutbalkons niet conform is met de punten 40.1, 40.2, 40.3, 40.6 en 40.7 van voorschrift II-2/A/3, moet op hutbalkons van schepen waarop voorschrift II-2/B/5, punt 3.4, van toepassing is, een vast aangebrachte branddetectie- en brandalarminstallatie zijn geïnstalleerd die voldoet aan de Code inzake brandveiligheidssystemen.
Voorschrift II-2/C/8: Beheersing van de rookverspreiding
1 Doel
Voorschrift II-2/C/8 heeft tot doel de verspreiding van rook te beheersen teneinde de gevaren van rook zo veel mogelijk te beperken. Daartoe wordt in atriums, controlestations, ruimten voor machines en besloten ruimten voorzien in middelen om rook te beheersen.
2 Bescherming van controlestations buiten ruimten voor machines
Voor controlestations die buiten ruimten voor machines zijn gelegen worden haalbare maatregelen genomen om de ventilatie, zicht en afwezigheid van rook te handhaven, zodat in geval van brand de werktuigen en toestellen daarin gecontroleerd kunnen worden en op deugdelijke wijze blijven werken. Er moet een extra gescheiden systeem van luchttoevoer zijn aangebracht; de inlaatopeningen van de beide systemen van luchttoevoer moeten zo zijn gelegen dat het gevaar dat zij gelijktijdig rook aanzuigen tot een minimum beperkt blijft. Indien de administratie daarmee instemt, moeten dergelijke eisen niet worden gesteld aan controlestations die op een open dek zijn gelegen en uitgang verlenen naar een open dek, of op plaatsen waar plaatselijk afsluitmiddelen zijn aangebracht die even doeltreffend zijn.
3 Ontsnapping van rook uit ruimten voor machines
3.2
Er moeten geschikte voorzieningen getroffen zijn voor de afvoer van rook uit de te beschermen ruimten in geval van brand.
3.3
Er wordt voorzien in bedieningsmiddelen die de afvoer van rook mogelijk maken; die middelen worden buiten de betreffende ruimte aangebracht zodat zij niet onbereikbaar worden in geval van een brand in de ruimte die zij bedienen.
3.4
Die in punt 3.3 vereiste bedieningsmiddelen, moeten zijn aangebracht op één bedieningsplaats of gegroepeerd zijn op zo weinig mogelijk plaatsen. Dergelijke plaatsen moeten een veilige toegang hebben vanaf het open dek.
4 Tochtkleppen
In ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations, gangen en ingesloten ruimten voor trappen:
- .1
- moeten luchtruimten, ingesloten achter plafonds, wanden en beschietingen, op passende wijze zijn onderverdeeld door afstoppingen die tocht tegengaan en niet meer dan 14 m uiteen liggen;
- .2
- moeten dergelijke luchtruimten, met inbegrip van die achter beschietingen van trappenhuizen, schachten en dergelijke, in verticale richting op elk dek zijn afgestopt.
5 Rookafzuiginstallaties in atriums
Atriums moeten zijn uitgerust met een rookafzuiginstallatie. De rookafzuiginstallatie moet in werking worden gesteld door het vereiste rookdetectiesysteem en manueel bedienbaar zijn. De ventilatoren moeten erop berekend zijn dat de ruimte binnen 10 min of minder volledig rookvrij kan worden gemaakt.
Voorschrift II-2/C/9: Voorkomen van branduitbreiding
1 Doel
Dit voorschrift II-2/C/9 heeft tot doel te voorkomen dat de brand zich verder verspreid vanuit de ruimte waar hij is ontstaan. Daartoe moet aan de volgende functionele eisen worden voldaan:
- .1
- het schip is onderverdeeld in thermische en structurele compartimenten;
- .2
- bij de thermische isolatie van de schotten wordt rekening gehouden met het brandrisico van de ruimte en aangrenzende ruimten, en
- .3
- de brandwerendheid van de schotten wordt gehandhaafd bij openingen en doorvoeren.
2 Thermische en structurele scheidingswanden
2.2.1
Verticale hoofdsecties en horizontale secties
2.2.1.1.1
Van schepen die bestemd zijn voor het vervoer van meer dan 36 passagiers, moeten de romp, de bovenbouw en de dekhuizen zijn onderverdeeld in verticale hoofdsecties door schotten van klasse A-60. Trapsgewijs verspringen van schotten moet, evenals het aanbrengen van nissen, zoveel mogelijk worden gemeden, doch waar dit nodig is, moet de constructie eveneens uit schotten van klasse A-60 bestaan. Wanneer een in punt 2.2.3.2.2 gedefinieerde ruimte van categorie (5), (9) of (10) aan één zijde gelegen is of indien de brandstoftanks aan weerszijden van de afscheiding liggen, mag de norm worden verlaagd tot A-0.
2.2.1.1.2
Bij schepen bestemd voor het vervoer van maximaal 36 passagiers, moeten de romp, de bovenbouw en de dekhuizen ter plaatse van ruimten voor accommodatie of dienstruimten zijn onderverdeeld in verticale hoofdsecties door schotten van klasse A. Die schotten moeten isolatiewaarden hebben overeenkomstig de tabellen van punt 2.2.4.
2.2.1.2
De schotten die de begrenzing vormen van de verticale hoofdsecties boven het schottendek moeten zo veel mogelijk in één vlak liggen met schotten voor de waterdichte indeling onmiddellijk onder het schottendek. De lengte en breedte van verticale hoofdsecties mag vergroot worden tot maximaal 48 m teneinde de uiteinden van verticale hoofdsecties te doen samenvallen met waterdichte indelingsschotten of met het oog op aanpassing aan een grote ruimte voor algemeen gebruik die zich over de volle lengte van de verticale hoofdsectie uitstrekt, mits het totale oppervlak van de verticale hoofdsectie niet meer dan 1 600 m2 op een dek bedraagt. De lengte of breedte van een verticale hoofdsectie is de maximumafstand tussen de verst van elkaar gelegen punten van de schotten die de begrenzing vormen.
2.2.1.3
Deze schotten moeten van dek tot dek zijn doorgetrokken en doorlopen tot de huid of andere scheidingswanden.
2.2.1.4
Indien een verticale hoofdsectie door horizontale schotten van klasse A is onderverdeeld in horizontale secties teneinde een passende scheiding aan te brengen tussen gedeelten van het schip die wel en gedeelten die niet van het sprinklersysteem zijn voorzien, moeten de schotten zijn doorgetrokken tussen de aangrenzende verticale hoofdbrandschotten en tot de huid of tot uitwendige begrenzingswanden van het schip en moeten zij zijn geïsoleerd volgens de normen voor brandwerendheid en isolerend vermogen zoals vermeld in tabel 9.4.
2.2.1.5.1
Op schepen die voor bijzondere doeleinden zijn ontworpen, zoals veerboten voor het vervoer van motorvoertuigen of spoorwegwagons, waar het aanbrengen van verticale hoofdbrandschotten het doel waarvoor het schip is bestemd zou belemmeren, moeten gelijkwaardige beschermingen worden verkregen door de ruimte in horizontale secties in te delen.
2.2.1.5.2
Op een schip met ruimten van bijzondere aard moeten echter al die ruimten voldoen aan de toepasselijke bepalingen van voorschrift II-2/G/20, en voor zover zulks strijdig zou zijn met andere eisen van dit deel, moeten de eisen van voorschrift II-2/G/20 voorrang krijgen.
2.2.2
Schotten binnen een verticale hoofdsectie
2.2.2.1
Op schepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers moeten alle schotten die niet van klasse A moeten zijn, ten minste van klasse B of C zijn, zoals voorgeschreven in de tabellen van voorschrift 2.2.3. Al deze schotten mogen bekleed zijn met brandbare materialen overeenkomstig voorschrift II-2/B/5, punt 3.
2.2.2.2
Op schepen bestemd voor het vervoer van maximaal 36 passagiers moeten alle schotten in ruimten voor accommodatie en dienstruimten die niet van klasse A behoeven te zijn, ten minste van klasse B of C zijn, zoals voorgeschreven in de tabellen in punt 2.2.4. Al deze schotten mogen bekleed zijn met brandbare materialen overeenkomstig voorschrift II-2/B/5, punt 3.
Op schepen bestemd voor het vervoer van maximaal 36 passagiers moeten alle schotten van gangen die niet van klasse A hoeven te zijn, bovendien schotten van klasse B zijn en zijn opgetrokken van dek tot dek, behalve:
- .1
- wanneer aan beide zijden van het schot doorlopende plafonds of beschietingen van klasse B zijn aangebracht; in dat geval moet het gedeelte van het schot achter het doorlopende plafond of de doorlopende beschieting van materiaal zijn waarvan dikte en samenstelling aanvaardbaar zijn voor de constructie van schotten van klasse B, doch dat slechts aan de normen van brandwerendheid van klasse B moet voldoen voor zover dit redelijk en uitvoerbaar is;
- .2
- op een schip dat beschermd wordt door een automatisch sprinklersysteem dat aan voorschrift II-2/C/10, punt 6.1.100 voldoet, mogen de schotten voor gangen van klasse B-materiaal eindigen bij een plafond in de gang, mits dat plafond bestaat uit materiaal waarvan dikte en samenstelling aanvaardbaar zijn voor de constructie van schotten van de klasse B.
In afwijking van de eisen in punt 2.2.4 moeten deze schotten en plafonds slechts voldoen aan de normen voor brandwerendheid van klasse B voor zover dit redelijk en uitvoerbaar is. Alle deuren en kozijnen in dergelijke schotten moeten van onbrandbaar materiaal zijn en moeten zodanig zijn geconstrueerd en opgesteld dat zij een aanmerkelijke brandwerendheid bezitten.
2.2.2.3
Alle schotten die van klasse B moeten zijn, behalve de in punt 2.2.2.2 voorgeschreven schotten voor gangen, moeten worden opgetrokken van dek tot dek en zich uitstrekken tot de huid of tot andere scheidingswanden, tenzij de aan beide zijden van de schotten aangebrachte doorlopende plafonds of beschietingen van klasse B ten minste dezelfde brandwerendheid hebben als het schot, in welk geval het schot mag eindigen bij het doorlopende plafond of de doorlopende beschieting.
2.2.3
Brandwerendheid van schotten en dekken in schepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers
2.2.3.1
Behalve dat moet voldaan zijn aan de specifieke bepalingen voor brandwerendheid van schotten en dekken die elders in dit hoofdstuk worden genoemd, moet de brandwerendheid van alle schotten en dekken ten minste voldoen aan de eisen in de tabellen 9.1 en 9.2.
2.2.3.2
De toepassing van de tabellen wordt geregeld door de volgende bepalingen:
- .1
- Tabel 9.1 is van toepassing op schotten die noch verticale hoofdsecties noch horizontale secties begrenzen. Tabel 9.2 is van toepassing op schotten die niet verticale hoofdsecties trapsgewijs doen verspringen of horizontale secties begrenzen.
- .2
- Om te bepalen welke passende normen voor de brandwerendheid moeten worden toegepast voor de scheidingswanden tussen aan elkaar grenzende ruimten, zijn deze ruimten ingedeeld op grond van hun brandrisico als aangegeven in de onderstaande categorieën (1) tot en met (14). Indien op basis van de inhoud en het gebruik van een ruimte twijfel bestaat over de indeling daarvan uit hoofde van dit voorschrift II-2/C/9, moet deze worden beschouwd als een ruimte binnen de desbetreffende categorie met de strengste eisen omtrent de scheidingswanden. De titel van elke categorie geldt veeleer als omschrijving dan als beperking. Het tussen haken geplaatste nummer dat elke categorie voorafgaat, verwijst naar de desbetreffende kolom of rij in de tabellen.
- (1)
- Controlestations:
- –
- ruimten waarin de noodkrachtbronnen en de voorzieningen voor de noodverlichting zijn ondergebracht;
- –
- stuurhuis en kaartenkamer;
- –
- ruimten waarin de radio-installatie van het schip is ondergebracht;
- –
- ruimten waarin brandblusinstallaties zijn ondergebracht, ruimten voor brandcontrole en brandmeldstations;
- –
- controleruimte voor de voortstuwingsinstallatie indien gelegen buiten de voortstuwingsruimte;
- –
- ruimten waarin de brandalarmeringsapparatuur is gegroepeerd;
- –
- ruimten waarin het noodoproepsysteem en de daarbij behorende apparatuur zijn gegroepeerd;
- (2)
- Trappen:
- –
- binnentrappen, liften en roltrappen (andere dan die welke geheel binnen de ruimten voor machines liggen) voor passagiers en bemanning, alsook de bijbehorende ingesloten ruimten;
- –
- in dit verband moet een trap die slechts op één niveau is ingesloten, worden beschouwd als een deel van de ruimte waarvan hij niet door een brandwerende deur is gescheiden.
- (3)
- Gangen:
- –
- gangen voor passagiers en bemanning.
- (4)
- Evacuatiestations en ontsnappingswegen naar buiten:
- –
- ruimten waar de groepsreddingsmiddelen worden geplaatst;
- –
- open dekruimten en gesloten wandelgangen die de plaatsen voor de inscheping in het te water laten van de reddingsboten en reddingsvlotten vormen;
- –
- verzamelplaatsen in het schip en aan dek;
- –
- buitentrappen en open dekken die dienen als ontsnappingswegen;
- –
- de zijde van het schip tot aan de waterlijn bij de lichtste zijgang, de zijden van bovenbouw en dekhuizen die zich naast de plaatsen voor inscheping in de reddingsvlotten en de evacuatieglijbaan bevinden.
- (5)
- Open dekruimten:
- –
- open dekruimten en gesloten wandelgangen waar geen plaatsen voor de inscheping in en het te water brengen van reddingsboten en reddingsvlotten zijn;
- –
- luchtruimten (de ruimten buiten bovenbouwen en dekhuizen).
- (6)
- Ruimten voor accommodatie die weinig brandgevaarlijk zijn:
- –
- ruimten met meubilair en stoffering die slechts in beperkte mate brandgevaarlijk zijn;
- –
- kantoren en medische behandelkamers met meubilair en stoffering die slechts in beperkte mate brandgevaarlijk zijn;
- –
- ruimten voor algemeen gebruik met meubilair en stoffering die slechts in beperkte mate brandgevaarlijk zijn en die een dekoppervlakte hebben van minder dan 50 m2.
- (7)
- Ruimten voor accommodatie die matig brandgevaarlijk zijn:
- –
- gelijk aan categorie (6), doch met meubilair en stoffering die meer dan in beperkte mate brandgevaarlijk zijn;
- –
- ruimten voor algemeen gebruik met meubilair en stoffering die slechts in beperkte mate brandgevaarlijk zijn en die een dekoppervlakte hebben van 50 m2 en meer;
- –
- afzonderlijke bergkasten en kleine bergplaatsen in ruimten voor accommodatie met een oppervlakte van minder dan 4 m2 (waarin geen ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen);
- –
- boordwinkels;
- –
- ruimten voor filmprojectie en opslag;
- –
- dieetkeukens (waar geen open vuur is);
- –
- bergkasten voor schoonmaakgereedschappen (waarin geen ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen);
- –
- laboratoria (waarin geen ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen),
- –
- apotheken;
- –
- kleine droogkamers (met een dekoppervlakte van 4 m2 of minder);
- –
- speciekamers;
- –
- operatiekamers.
- (8)
- Ruimten voor accommodatie die in hogere mate brandgevaarlijk zijn:
- –
- ruimten voor algemeen gebruik met meubilair en stoffering die in andere mate brandgevaarlijk zijn en die een dekoppervlakte hebben van 50 m2 en meer;
- –
- kapsalons en schoonheidssalons;
- –
- sauna's;
- –
- boordwinkels.
- (9)
- Sanitaire en soortgelijke ruimten:
- –
- sanitaire ruimten voor algemeen gebruik, zoals douches, baden, toiletten enz.;
- –
- kleine wasserijen voor algemeen gebruik;
- –
- ruimten rond overdekte zwembaden;
- –
- afzonderlijke pantries zonder voorzieningen om te koken in ruimten voor accommodatie;
- –
- sanitaire ruimten voor privégebruik moeten worden beschouwd als een deel van de ruimte waarin zij zijn ondergebracht.
- (10)
- Tanks, lege ruimten en ruimten voor hulpmachines die in geringe mate of niet brandgevaarlijk zijn:
- –
- watertanks die deel uitmaken van de scheepsconstructie;
- –
- lege ruimten en kofferdammen;
- –
- hulpmachineruimten waarin geen machines zijn ondergebracht met een druksmeersysteem en waar de opslag van brandbare stoffen verboden is zoals:
- –
- ruimten voor ventilatie en luchtbehandeling; ruimte voor de ankerlier; stuurmachinekamer; ruimte voor stabilisatie-inrichtingen; ruimte voor de elektrische voortstuwingsmotor; ruimten waarin zich de sectie schakelborden en uitsluitend elektrische uitrusting anders dan met olie gevulde elektrische transformatoren (meer dan 10 kVA) bevinden; schroefastunnels en pijpentunnels; ruimten voor pompen en koelinstallaties (die geen brandbare vloeistoffen verpompen of gebruiken),
- –
- dichte schachten die toegang geven tot de bovengenoemde ruimten,
- –
- andere dichte schachten zoals pijp- en kabelschachten.
- (11)
- Ruimten voor hulpmachines, laadruimten, lading- en andere olietanks en andere soortgelijke ruimten die matig brandgevaarlijk zijn:
- –
- ladingolietanks;
- –
- laadruimten, schachten en luikhoofden;
- –
- koelkamers;
- –
- brandstofolietanks (indien opgesteld in een afzonderlijke ruimte waarin geen machines zijn ondergebracht);
- –
- schroefastunnels en pijpentunnels waarin de opslag van brandbare stoffen is toegestaan;
- –
- ruimten voor hulpmachines zoals in categorie (10) waarin machines zijn ondergebracht met een druksmeersysteem of waarin opslag van brandbare stoffen is toegestaan;
- –
- olielaadstations;
- –
- ruimten waarin met olie gevulde elektrische transformatoren (meer dan 10 kVA) zijn ondergebracht;
- –
- ruimten waarin kleine verbrandingsmotoren met een vermogen tot 110 kW zijn ondergebracht, die generatoren, sprinklerpompen, brandbluspompen, lenspompen enz. aandrijven;
- –
- gesloten schachten voor toegang tot deze ruimten;
- (12)
- Ruimten voor machines en hoofdkombuizen:
- –
- ruimten voor hoofdvoortstuwingswerktuigen (behalve ruimten voor elektrische voortstuwingsmotoren) en ketelruimten;
- –
- ruimten voor hulpmachines, die niet onder de categorieën (10) en (11) vallen, waarin verbrandingsmotoren of andere inrichtingen zijn ondergebracht waarin olie verbrand, verwarmd of verpompt wordt;
- –
- hoofdkombuizen en de daarbij behorende ruimten;
- –
- schachten en omhullingen van de bovengenoemde ruimten.
- (13)
- Bergplaatsen, werkplaatsen, pantries en dergelijke:
- –
- hoofdpantries niet verbonden met kombuizen;
- –
- grote wasserij;
- –
- grote droogkamers (met een dekoppervlakte van meer dan 4 m2);
- –
- diverse bergplaatsen;
- –
- post- en bagageruimten;
- –
- afvalopslagplaatsen;
- –
- werkplaatsen (geen deel uitmakend van ruimten voor machines, kombuizen enz.);
- –
- kasten en voorraadkamers met oppervlakken van meer dan 4 m2 die geen ruimten zijn met voorzieningen voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen.
- (14)
- Andere ruimten waarin ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen:
- –
- verfhutten;
- –
- bergplaatsen waarin zich ontvlambare vloeistoffen bevinden (met inbegrip van verfstoffen, geneesmiddelen enz.);
- –
- laboratoria (waar ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen).
- .3
- Indien één enkele waarde is aangegeven voor de brandwerendheid van een scheidingswand tussen twee ruimten, is deze waarde in alle gevallen van toepassing.
- .4
- Voor materiaal of brandwerendheid van scheidingswanden gelden er geen speciale eisen indien slechts één streepje in de tabel is vermeld.
- .5
- Met betrekking tot de ruimten van categorie (5) bepaalt de administratie van de vlaggenstaat of de waarden van het isolerend vermogen van tabel 9.1 van toepassing zijn op de eindschotten van dekhuizen en bovenbouwen en of de waarden van het isolerend vermogen van tabel 9.2 van toepassing zijn op aan weer en wind blootgestelde dekken. In geen geval mogen de eisen voor categorie (5) van tabel 9.1 of 9.2 de afsluiting vereisen van ruimten die naar het oordeel van de administratie van de vlaggenstaat niet moeten worden afgesloten.
2.2.3.3
Doorlopende plafonds of beschietingen van klasse B kunnen samen met de desbetreffende dekken of schotten worden aanvaard als een volledige of gedeeltelijke bijdrage tot de vereiste isolatie en brandwerendheid van een afscheiding.
2.2.3.4
Constructie en inrichting van sauna's
2.2.3.4.1
De sauna moet over begrenzingswanden van klasse A beschikken en kan kleedkamers, douches en toiletten omvatten. De sauna moet overeenkomstig de A-60-norm worden geïsoleerd van andere ruimten, met uitzondering van ruimten binnen de omtrek en ruimten van de categorieën (5), (9) en (10).
2.2.3.4.2
Badkamers met een directe toegang tot sauna's kunnen als onderdeel daarvan worden beschouwd. In die gevallen hoeft de deur tussen sauna en de badkamer niet aan de brandveiligheidseisen te voldoen.
2.2.3.4.3
Traditionele houten bekleding van schotten en plafonds is in sauna's toegestaan. Het plafond boven de oven moet bekleed zijn met een onbrandbare plaat met een tussenruimte van ten minste 30 mm. De afstand tussen de hete oppervlakken en brandbare materialen moet ten minste 500 mm bedragen of de brandbare materialen moeten worden beschermd (bv. door een niet-brandbare plaat met een tussenruimte van 30 mm).
2.2.3.4.4
In sauna's mogen traditionele houten banken worden gebruikt.
2.2.3.4.5
De saunadoor wordt naar buiten toe open geduwd.
2.2.3.4.6
Op elektrische verwarmde ovens wordt een timer aangebracht.
Tabel 9.1Schotten die geen verticale hoofdsecties of horizontale secties begrenzen
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Evacuatiestations en vluchtwegen buitenom
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten voor accommodatie die weinig brandgevaarlijk zijn
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten voor accommodatie die matig brandgevaarlijk zijn
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten voor accommodatie die in hogere mate brandgevaarlijk zijn
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Sanitaire en soortgelijke ruimten
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Tanks, lege ruimten en ruimten voor hulpmachines die in geringe mate of niet brandgevaarlijk zijn
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten voor hulpmachines, laadruimten, lading- en andere olietanks en andere soortgelijke ruimten die matig brandgevaarlijk zijn
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten voor machines en hoofdkombuizen
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Bergplaatsen, werkplaatsen, pantries en dergelijke
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Andere ruimten waarin ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
(a)
|
Indien aan elkaar grenzende ruimten onder dezelfde nummercategorie vallen en de noot a) in de tabellen staat vermeld, moet er geen schot of dek tussen dergelijke ruimten worden aangebracht wanneer de administratie van de vlaggenstaat dit onnodig acht. In categorie (12) bijvoorbeeld moet geen schot worden geëist tussen een kombuis en de daarbij behorende pantries, mits de schotten en de dekken van de pantries de brandwerendheid van die van de scheidingswanden van het kombuis in stand houden. Er is evenwel een schot vereist tussen een kombuis en een ruimte voor machines, zelfs wanneer beide ruimten onder categorie (12) vallen.
|
(b)
|
De zijde van het schip tot aan de waterlijn in ongeladen toestand, de zijden van bovenbouw en dekhuizen die zich beneden de reddingsvlotten en evacuatieglijbanen bevinden en daaraan grenzen, mogen worden verlaagd tot aan A-30.
|
(c)
|
Indien de toiletten voor algemeen gebruik volledig binnen het trappenhuis zijn geïnstalleerd, mag het schot van het toilet voor algemeen gebruik binnen het trappenhuis een brandwerendheid van klasse B hebben.
|
(d)
|
Indien ruimten van de categorieën (6), (7), (8) en (9) volledig binnen de omtrek van de verzamelplaats liggen, mogen de schotten van die ruimten een brandwerendheid van klasse B-0 hebben. Bedieningsplaatsen voor audio-, video- en lichtinstallaties mogen als onderdeel van de verzamelplaats worden beschouwd.
|
Tabel 9.2 Dekken die geen onderbreking vormen van de verticale hoofdsecties of horizontale secties
Ruimte beneden↓ Ruimte boven →
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Evacuatiestations en vluchtwegen buitenom
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten voor accommodatie die weinig brandgevaarlijk zijn
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten voor accommodatie die matig brandgevaarlijk zijn
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten voor accommodatie die in hogere mate brandgevaarlijk zijn
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Sanitaire en soortgelijke ruimten
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Tanks, lege ruimten en ruimten voor hulpmachines die in geringe mate of niet brandgevaarlijk zijn
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten voor hulpmachines, laadruimten, lading- en andere olietanks en andere soortgelijke ruimten die matig brandgevaarlijk zijn
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten voor machines en hoofdkombuizen
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Bergplaatsen, werkplaatsen, pantries en dergelijke
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Andere ruimten waarin ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
(a)
|
Indien aan elkaar grenzende ruimten onder dezelfde nummercategorie vallen en de noot a) in de tabellen staat vermeld, moet er geen schot of dek tussen dergelijke ruimten worden aangebracht wanneer de administratie van de vlaggenstaat dit onnodig acht. In categorie (12) bijvoorbeeld moet geen schot worden geëist tussen een kombuis en de daarbij behorende pantries, mits de schotten en de dekken van de pantries de brandwerendheid van die van de scheidingswanden van het kombuis in stand houden. Er is evenwel een schot vereist tussen een kombuis en een ruimte voor machines, zelfs wanneer beide ruimten onder categorie (12) vallen.
|
Aanvullende algemene aantekeningen bij tabel 9.1 met betrekking tot verticale schotten van aluminium
1
In het algemeen moeten beide zijden worden geïsoleerd volgens de in tabel 9.1 vermelde norm.
2
In begrenzingen met aan de ene zijde een ruimte van de categorie (5), (6), (9) of (10) en aan de andere een ruimte van een andere dan de voornoemde categorieën, wordt alleen die laatste zijde geïsoleerd volgens de in tabel 9.1 vermelde norm.
3
Als de ruimten aan weerzijden van de scheiding tot de categorieën (5), (6), (9) of (10) behoren, moeten de volgende criteria worden toegepast:
- i.
- Open dek (5)/Ruimte voor accommodatie met een laag brandrisico (6) – Alleen aan de zijde van de ruimte voor accommodatie wordt isolatie aangebracht.
- ii.
- Open dek (5)/Sanitaire ruimte (9) – Alleen aan de zijde van de sanitaire ruimte wordt isolatie aangebracht.
- iii.
- Open dek (5)/tanks, lege ruimten en ruimten voor hulpmachines met weinig of geen brandgevaar (10) – Alleen aan de zijde van de open ruimte wordt isolatie aangebracht (10). Wanneer de ruimte (10) echter een reservoir of een lege ruimte is, moet aan geen van beide zijden isolatie worden aangebracht.
- iv.
- Ruimte voor accommodatie met een laag risico op brand (6)/Sanitaire ruimte (9) – volgens tabel 9.1 geldt een C-norm tussen deze twee ruimten. Bijgevolg is aan geen van beide zijden isolatie nodig.
- v.
- Ruimte voor accommodatie met een laag brandrisico (6)/tanks, lege ruimten en ruimten voor hulpmachines met weinig of geen brandgevaar (10) – Alleen aan de zijde van de ruimte voor accommodatie wordt isolatie aangebracht (10).
- vi.
- Sanitaire ruimten (9)/tanks, lege ruimten en ruimten voor hulpmachines met weinig of geen brandgevaar (10) – alleen aan de zijde van de sanitaire ruimte wordt isolatie aangebracht, tenzij de ruimte van categorie (10) een ruimte is voor hulpmachines met weinig of geen brandgevaar; in dat geval wordt de isolatie alleen aan de zijde van de ruimte van categorie (10) aangebracht.
- vii.
- Scheepsboorden in ruimten van andere categorieën dan (5), (6), (9) of (10) worden geïsoleerd tot het schottendek volgens de normen in tabel 9.1, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de aangrenzende ruimte een ruimte van categorie (5) is.
Aanvullende algemene aantekeningen bij tabel 9.2 met betrekking tot horizontale schotten van aluminium
1
In het algemeen moeten beide zijden worden geïsoleerd volgens de in tabel 9.2 vermelde norm.
2
Bij scheidingswanden tussen aan één zijde een ruimte van de categorieën (5), (6), (9), en (10) en aan de andere zijde een ruimte van een andere dan de voornoemde categorieën, wordt alleen de laatste zijde geïsoleerd overeenkomstig de normen in tabel 9.2.
3
Als de ruimten aan weerzijden van de scheidingswand tot de categorieën (5), (6), (9) of (10) behoren, moeten de volgende criteria worden toegepast:
4
Wanneer de ruimte boven de scheiding van een vaste brandblusinstallatie is voorzien, moet alleen aan de onderkant van de scheiding isolatie worden aangebracht, met uitzondering van ruimten van bijzondere aard en ro-ro-laadruimten.
2.2.4
Brandwerendheid van schotten en dekken in schepen bestemd voor het vervoer van maximaal 36 passagiers
2.2.4.1
Behalve dat moet zijn voldaan aan de specifieke bepalingen voor brandwerendheid van schotten en dekken die elders in dit deel worden genoemd, moet de minimumbrandwerendheid van schotten en dekken conform zijn met de voorschriften in de tabellen 9.3 en 9.4, naargelang het geval.
2.2.4.2
De toepassing van de tabellen wordt geregeld door de volgende bepalingen:
- .1
- De tabellen 9.3 en 9.4 zijn onderscheidenlijk van toepassing op schotten en dekken welke aangrenzende ruimten van elkaar scheiden.
- .2
- Ter bepaling van de passende normen voor de brandwerendheid die moeten worden aangelegd voor de scheidingswanden tussen aan elkaar grenzende ruimten, zijn deze ruimten ingedeeld op grond van hun brandrisico als aangegeven in de onderstaande categorieën (1) tot en met (11). Indien er op basis van de inhoud en het gebruik van een ruimte twijfel bestaat over de indeling daarvan uit hoofde van dit voorschrift II-2/C/9, moet deze worden beschouwd als een ruimte binnen de desbetreffende categorie met de strengste eisen omtrent de scheidingswanden. De titel van elke categorie geldt veeleer als omschrijving dan als beperking. Het tussen haken geplaatste nummer dat elke categorie voorafgaat, verwijst naar de desbetreffende kolom of rij in de tabellen.
- (1)
- Controlestations:
- –
- ruimten waarin de noodkrachtbronnen en de voorzieningen voor de noodverlichting zijn ondergebracht;
- –
- stuurhuis en kaartenkamer;
- –
- ruimten waarin de radio-installatie van het schip is ondergebracht;
- –
- ruimten waarin brandblusinstallaties zijn ondergebracht, ruimten voor brandcontrole en brandmeldstations;
- –
- controleruimte voor de voortstuwingsinstallatie indien gelegen buiten de voortstuwingsruimte;
- –
- ruimten waarin de brandalarmeringsapparatuur is ondergebracht.
- (2)
- Gangen:
- –
- gangen en portalen voor passagiers en bemanning.
- (3)
- Ruimten voor accommodatie:
- –
- ruimten als omschreven in voorschrift II-2/A/3, punt 1, met uitzondering van gangen.
- (4)
- Trappen:
- –
- binnentrappen, liften en roltrappen (andere dan die welke geheel binnen de ruimten voor machines liggen) en de bijbehorende ingesloten ruimten;
- –
- in dit verband moet een trap, die slechts op één niveau is ingesloten, worden beschouwd als een deel van de ruimte waarvan hij niet door een branddeur is gescheiden.
- (5)
- Dienstruimten die in geringe mate brandgevaarlijk zijn:
- –
- bergkasten die niet voorzien zijn voor de opslag van brandbare vloeistoffen en een oppervlakte hebben van minder dan 4 m2, droogkamers en wasserijen.
- (6)
- Ruimten voor machines van categorie A:
- –
- ruimten als omschreven in voorschrift II-2/A/3, punt.31.
- (7)
- Andere ruimten voor machines:
- –
- ruimten als omschreven in voorschrift II-2/A/3, punt.30, met uitzondering van de machineruimten van categorie A.
- (8)
- Laadruimten:
- –
- alle ruimten die worden gebruikt voor lading (met inbegrip van ladingolietanks) en de bijbehorende schachten en luikhoofden, met uitzondering van ruimten van bijzondere aard.
- (9)
- Dienstruimten (hoog risico):
- –
- kombuizen, pantries die voorzien zijn van kooktoestellen, verfhutten, lampenhutten, bergkasten en bergplaatsen die een oppervlakte hebben van 4 m2 of meer, ruimten voor de opslag van brandbare vloeistoffen, sauna's en werkplaatsen die geen deel uitmaken van de ruimten voor machines.
- (10)
- Open dekken:
- –
- open dekken en gesloten wandelgangen die niet brandgevaarlijk zijn. Luchtruimten (de ruimten buiten bovenbouwen en dekhuizen).
- (11)
- Ruimten van bijzondere aard en ro-ro-ruimten:
- –
- ruimten als omschreven in voorschrift II-2/A/3, punten 41 en 46.
- .3
- Bij de bepaling van de toepasselijke waarde voor brandwerendheid van een scheidingswand tussen twee ruimten binnen een verticale hoofdsectie of een horizontale sectie die niet wordt beschermd door een automatische sprinklerinstallatie die aan voorschrift II-2/C/10, punt 6.1.100 voldoet, of tussen twee dergelijke secties die geen van beide op die wijze zijn beschermd, geldt de hoogste van de beide in de tabellen aangegeven waarden.
- .4
- Bij de bepaling van de toepasselijke waarde voor brandwerendheid van een scheidingswand tussen twee ruimten binnen een verticale hoofdsectie of binnen een horizontale sectie die wordt beschermd door een automatische sprinklerinstallatie die aan voorschrift II-2/C/10, punt 6.1.100 voldoet, of tussen twee dergelijke secties die beide op deze wijze zijn beschermd, geldt de laagste van de beide in de tabellen aangegeven waarden. In gevallen waarin een wel en een niet van een sprinkler voorziene sectie in ruimten voor accommodatie en dienstruimten aan elkaar grenzen, geldt de hoogste van de beide in de tabellen aangegeven waarden voor de scheidingswand tussen de secties.
2.2.4.3
Doorlopende plafonds of beschietingen van klasse B kunnen samen met de desbetreffende dekken of schotten worden aanvaard als een volledige of gedeeltelijke bijdrage tot de vereiste isolatie en brandwerendheid van een afscheiding.
2.2.4.4
In de buitenste scheidingswanden die volgens voorschrift II-2/C/11, punt 2, van staal of gelijkwaardig materiaal moeten zijn, mogen ramen en patrijspoorten zijn aangebracht, mits niet elders in dit deel is voorgeschreven dat die scheidingswanden een brandwerendheid van klasse A moeten hebben. Evenzo mogen deuren in dergelijke scheidingswanden die geen brandwerendheid van klasse A moeten hebben, zijn vervaardigd van materialen die door de administratie van de vlaggenstaat zijn aanvaard.
2.2.4.5
Sauna's moeten voldoen aan punt 2.2.3.4.
Tabel 9.3 Brandwerendheid van schotten welke aangrenzende ruimten scheiden
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten voor accommodatie
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Dienstruimten (laag risico)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten voor machines van categorie A
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Andere ruimten voor machines
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Dienstruimten (hoog risico)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten van bijzondere aard en ro-ro-ruimten
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
(a)
|
Ter verduidelijking van hetgeen van toepassing is: zie de punten 2.2.2 en 2.2.5.
|
(b)
|
Indien ruimten in dezelfde nummercategorie vallen en de noot b in de tabellen staat vermeld, moet er slechts een schot of dek met een brandwerendheid als aangegeven in de tabellen zijn aangebracht wanneer de aangrenzende ruimten voor verschillende doeleinden zijn bestemd, bv. in categorie (9). Indien een kombuis grenst aan een kombuis, is daartussen geen schot vereist; indien evenwel een kombuis grenst aan een verfhut, moet tussen beide een A-0-schot zijn aangebracht.
|
(c)
|
Schotten welke het stuurhuis en de kaartenkamer van elkaar scheiden mogen van klasse B-0 zijn.
|
(d)
|
Zie de punten 2.2.4.2.3 en 2.2.4.2.4 van dit voorschrift II-2/C/9.
|
(e)
|
Voor de toepassing van voorschrift 2.2.1.1.2, moeten in tabel 9.3 de waarden “B-0” en “C” worden vervangen door “A-0”.
|
(*)
|
Waar een sterretje in de tabellen staat vermeld moet het scheidingsschot of dek van staal of gelijkwaardig materiaal zijn doch het moet niet van klasse A zijn. Wanneer echter een dek, uitgezonderd een dek in een ruimte van categorie (10), is doorboord voor de doorvoer van elektrische leidingen, pijpen en ventilatieschachten, moet die doorvoer worden afgedicht om het doordringen van vuur en rook te voorkomen. Schotten tussen bedieningsplaatsen (noodgeneratoren)en open dekken mogen luchtinlaatopeningen hebben die niet kunnen worden gesloten, tenzij er een vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusmiddel is geïnstalleerd.
|
Tabel 9.4 Brandwerendheid van dekken welke aangrenzende ruimten scheiden
Ruimte beneden↓ Ruimte boven →
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten voor accommodatie
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Dienstruimten (laag risico)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten voor machines van categorie A
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Andere ruimten voor machines
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Dienstruimten (hoog risico)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruimten van bijzondere aard en ro-ro-ruimten
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
(d)
|
Zie de punten 2.2.4.2.3 en 2.2.4.2.4 van dit voorschrift II-2/C/9.
|
(f)
|
Er moet geen isolatie tegen brand worden aangebracht indien in de ruimten voor machines van categorie (7) weinig of geen brandgevaar bestaat.
|
(*)
|
Waar een sterretje in de tabellen staat vermeld moet het scheidingsschot of dek van staal of gelijkwaardig materiaal zijn doch het moet niet van klasse A zijn. Wanneer echter een dek, uitgezonderd een dek in een ruimte van categorie (10), is doorboord voor de doorvoer van elektrische leidingen, pijpen en ventilatieschachten, moet die doorvoer worden afgedicht om het doordringen van vuur en rook te voorkomen. Schotten tussen bedieningsplaatsen (noodgeneratoren) en open dekken mogen luchtinlaatopeningen hebben die niet kunnen worden gesloten, tenzij er een vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusmiddel is geïnstalleerd.
|
Voor de toepassing van voorschrift 2.2.1.1.2 moet een asterisk, waar dit voorkomt in tabel 9.4, behalve voor de categorieën (8) en (10) worden gelezen als “A-0”.
Aanvullende algemene aantekeningen bij tabel 9.3 met betrekking tot verticale schotten van aluminium
1
In het algemeen moeten beide zijden worden geïsoleerd volgens de in tabel 9.3 vermelde norm.
2
In scheidingswanden met aan de ene zijde een ruimte van de categorie (5) of (10) en aan de andere een ruimte van een andere dan de voornoemde categorieën, wordt alleen die laatste zijde geïsoleerd volgens de in tabel 9.3 vermelde norm.
Aanvullende algemene aantekeningen bij tabel 9.4 met betrekking tot horizontale schotten van aluminium
1
In het algemeen moeten beide zijden worden geïsoleerd volgens de in tabel 9.4 vermelde norm.
2
In scheidingswanden tussen aan de ene zijde een ruimte van de categorie (5) en (10) en aan de andere een ruimte van een andere dan de voornoemde categorieën, wordt alleen die laatste zijde geïsoleerd volgens de in tabel 9.4 vermelde norm.
3
Wanneer de ruimte boven de scheiding van een vaste brandblusinstallatie is voorzien, moet alleen aan de onderkant van de scheiding isolatie worden aangebracht, met uitzondering ruimten van bijzondere aard en ro-ro-laadruimten.
2.2.5
Bescherming van trappen en liften in ruimten voor accommodatie en in dienstruimten
2.2.5.1
Trappen moeten zijn ondergebracht in een ruimte die omgeven is door schotten van klasse A; alle openingen in die schotten moeten van sluitmiddelen met borgingsvoorziening voorzien zijn, waarbij de volgende uitzonderingen gelden:
- .1
- een trap die slechts twee dekken verbindt moet niet ingesloten zijn, mits de brandwerendheid van het dek wordt gehandhaafd door geschikte schotten of deuren in een tussendekse ruimte. De trapomsluiting moet beschermd zijn overeenkomstig de tabellen voor dekken in de punten 2.2.3 en 2.2.4;
- .2
- open trappen mogen zijn aangebracht in een openbare ruimte, mits zij zich volledig binnen die openbare ruimte bevinden;
2.2.5.2
Liftschachten moeten zo zijn aangebracht dat zij de doortocht van vlammen en rook van het ene naar het andere tussendek beletten. Zij moeten voorzien zijn van sluitmiddelen waarmee de trek en de rookverspreiding onder controle kunnen worden gehouden.
2.2.6
Inrichting van hutbalkons
Niet-dragende gedeeltelijke schotten tussen twee aangrenzende hutbalkons moeten aan weerszijden door de bemanning kunnen worden geopend met het oog op brandbestrijding.
2.2.7
Bescherming van atriums
2.2.7.1
Atriums moeten gelegen zijn in ruimten omgeven door schotten van klasse A met een brandwerendheid overeenkomstig de tabellen 9.2 en 9.4, naargelang het geval.
2.2.7.2
De brandwerendheid van dekken die de scheiding vormen tussen ruimten in atriums wordt bepaald overeenkomstig de tabellen 9.2 en 9.4, naargelang het geval.
3 Doorvoeren in brandbestendige afscheidingen en voorkomen van warmteoverdracht
3.1
Wanneer schotten van klasse A doorboord zijn voor het doorvoeren van elektrische leidingen, pijpen, schachten, kokers enz. of voor langsdragers, balken of andere verbanddelen, worden die doorvoeren getest overeenkomstig de Code voor brandproefprocedures om te waarborgen dat de brandwerendheid van de schotten niet wordt aangetast. In het geval van ventilatiekanalen zijn de punten 7.1.2 en 7.3.1 van toepassing. Wanneer een doorvoer van een pijp echter is vervaardigd van staal of een gelijkwaardig materiaal met een dikte van 3 mm of meer en een lengte van ten minste 900 mm (bij voorkeur 450 mm aan elke zijde van het schot) en geen openingen heeft, moeten geen proeven te worden uitgevoerd. Dergelijke doorvoeren moeten naar behoren worden geïsoleerd door de isolatie op hetzelfde niveau als dat van het schot door te trekken.
3.2
Wanneer schotten van klasse B zijn doorboord voor het doorvoeren van elektrische leidingen, pijpen, schachten, kokers enz. of voor de aanleg van uitlaten van het ventilatiesysteem, verlichtingsarmaturen en soortgelijke inrichtingen, moeten er maatregelen zijn getroffen die ervoor zorgen dat de brandwerendheid van de schotten niet vermindert, met inachtneming van punt 7.3.2. Pijpen van ander materiaal dan staal of koper die schotten van klasse B doorboren moeten zijn beschermd door:
- .1
- een op brand geteste doorvoervoorziening, geschikt voor de brandwerendheid van het doorboorde schot en het type pijp dat wordt gebruikt, of
- .2
- een stalen mantel met een dikte van ten minste 1,8 mm en een lengte van ten minste 900 mm voor pijpdiameters van 150 mm of meer en van ten minste 600 mm voor pijpdiameters van minder dan 150 mm (bij voorkeur gelijk verdeeld over beide zijden van het schot). De pijp wordt met de uiteinden van de mantel verbonden door middel van f lenzen of koppelingen of de ruimte tussen de mantel en de pijp mag niet meer bedragen dan 2,5 mm of elke ruimte tussen de pijp en de mantel wordt gedicht met een niet-brandbaar of ander geschikt materiaal.
3.3
Niet-geïsoleerde metalen pijpen die schotten van klasse A of B doorboren, moeten van materiaal zijn met een smelttemperatuur hoger dan 950 °C voor schotten van klasse A-0 en 850 °C voor schotten van klasse B-0.
3.4
Bij de goedkeuring van de details inzake de constructieve brandbescherming moet de administratie van de vlaggenstaat rekening houden met het gevaar van geleiding van warmte bij kruisingen en eindpunten van de vereiste brandschotten.
In het kader van de tenuitvoerlegging van brandbeveiligingsmaatregelen moet de administratie van de vlaggenstaat maatregelen treffen om warmteoverdracht via warmtebruggen te voorkomen, bijvoorbeeld tussen dekken en schotten.
De isolatie van een dek of schot in geval van stalen en aluminiumconstructies moet ten minste 450 mm doorlopen voorbij doorvoeren, kruisingen en eindpunten. Wanneer een ruimte door een dek of schot van klasse “A” met verschillende isolatiewaarden is verdeeld, moet de isolatie met de hoogste waarde ten minste 450 mm doorlopen op het dek of schot met de isolatie met de lagere waarde.
4 Bescherming van openingen in brandbestendige afscheidingen
4.1.1
Doorvoeringen en openingen in schotten van klasse A.
4.1.1.1
Alle openingen in schotten van klasse A moeten zijn voorzien van vast bevestigde afsluitmiddelen die even doeltreffend zijn voor het weren van brand als de schotten waarin zij voorkomen.
4.1.1.2
De constructie van alle deuren en deurkozijnen in schotten van klasse A en de middelen die deze gesloten houden, moeten, voor zover praktisch mogelijk, even doeltreffend zijn voor het weren van brand en van de doortocht van rook en vlammen als de schotten waarin zij zijn aangebracht. Dergelijke deuren en deurkozijnen moeten zijn geconstrueerd van staal of ander gelijkwaardig materiaal.
4.1.1.3
Waterdichte deuren moeten niet geïsoleerd zijn.
4.1.1.4
Elke deur moet aan beide zijden van het schot door één persoon kunnen worden geopend en gesloten.
4.1.1.5
Brandwerende deuren in schotten van verticale hoofdsecties, kombuizen en ingesloten trapruimten, met uitzondering van motorisch aangedreven waterdichte schuifdeuren of deuren die normaliter gesloten blijven, moeten voldoen aan de volgende eisen:
- .1
- De deuren moeten zelfsluitend zijn en in staat zijn te sluiten tegen een helling van 3,5°.
- .2
- De sluitingstijd mag voor draaiende branddeuren bij benadering niet meer dan 40 seconden en niet minder dan 10 seconden vanaf het begin van hun beweging bedragen bij rechtliggend schip. Bij nieuwe schepen mag de uniforme sluitingssnelheid bij benadering niet meer dan 0,2 m/s en niet minder dan 0,1 m/s bedragen bij rechtliggend schip.
- .3
- De deuren moeten op afstand automatisch vanuit het permanent bemande centrale controlestation kunnen worden vrijgemaakt, tegelijkertijd of in groepen, alsmede afzonderlijk vanaf een plaats aan beide zijden van de deur. De vrijmakingsschakelaars moeten een aan/uitfunctie hebben om een automatische herinstelling van het systeem te voorkomen.
- .4
- Deurhaken die niet vanuit het centraal controlestation kunnen worden gelost zijn verboden.
- .5
- Een van op afstand vanuit het centrale controlestation gesloten deur moet aan beide zijden van de deur ter plaatse kunnen worden geopend. Nadat de deur ter plaatse is geopend, moet de deur automatisch weer sluiten.
- .6
- Op het brandcontrolepaneel in het permanent bemande centraal controlestation moeten aanwijzingen worden gegeven waaruit kan worden opgemaakt of elke op afstand bediende deur is gesloten.
- .7
- Het vrijmakingsmechanisme moet zo zijn ontworpen dat de deur automatisch sluit wanneer het controlesysteem uitvalt of de centrale stroomvoorziening wordt onderbroken.
- .8
- In de onmiddellijke nabijheid van mechanische deuren moeten zich ter plaatse accumulatorbatterijen bevinden, zodat de deuren tenminste 10 maal met behulp van bedieningsorganen ter plaatse volledig kunnen worden geopend en gesloten nadat het controlesysteem of de centrale stroomvoorziening is uitgevallen.
- .9
- Het uitvallen van het controlesysteem of de centrale stroomvoorziening van een deur mag geen nadelige gevolgen hebben voor de veilige werking van de andere deuren.
- .10
- Op afstand vrijgemaakte schuifdeuren of mechanische deuren moeten voorzien zijn van een alarm dat minstens 5 seconden maar ten hoogste 10 seconden nadat de deur vanuit het centrale controlestation is vrijgemaakt en voordat de deur in beweging komt, in werking treedt en in werking blijft totdat de deur volledig is gesloten.
- .11
- Deuren die erop zijn ontworpen om wanneer zij in aanraking komen met een voorwerp dat zich op hun weg bevindt opnieuw open te gaan, mogen niet verder opengaan dan ten hoogste een meter vanaf het punt van aanraking.
- .12
- Dubbele draaideuren die met het oog op de brandwerendheid zijn uitgerust met een klinkinrichting moeten voorzien zijn van een klinkinrichting die automatisch in werking wordt gesteld wanneer het systeem de deuren vrijmaakt.
- .13
- Deuren die rechtstreek toegang bieden tot ruimten van bijzondere aard en die mechanisch worden bewogen en automatisch worden gesloten, moeten niet zijn uitgerust met alarmen en afstandsvrijmakingsmechanismen als voorgeschreven in de punten 3 en 10.
- .14
- De onderdelen van het lokale bedieningssysteem moeten toegankelijk zijn voor onderhoud en afregeling, en
- .15
- Mechanische deuren moeten zijn uitgerust met een bedieningssysteem van een goedgekeurd type dat in geval van brand kan blijven werken, als vastgesteld overeenkomstig de Code voor brandproefprocedures. Dit systeem moet aan de volgende eisen voldoen:
- .1
- met het bedieningssysteem moet de deur gedurende ten minste 60 minuten, aangedreven door de elektrische voeding, kunnen worden bediend bij een temperatuur van ten minste 200 °C;
- .2
- de elektriciteitsvoorziening van alle andere deuren, die niet aan brand zijn blootgesteld, mag niet worden belemmerd, en
- .3
- bij temperaturen boven 200 °C wordt het bedieningssysteem automatisch afgesloten van de elektrische voeding en kan het de deur gesloten houden tot een temperatuur van ten minste 945 °C.
4.1.1.7
De voorschriften inzake brandwerendheid van klasse A voor de buitenste scheidingswanden van het schip zijn niet van toepassing op glazen scheidingswanden, ramen en patrijspoorten, mits de punten 4.1.3.5 en 4.1.3.6 geen bepaling bevatten volgens welke deze scheidingswanden brandwerendheid van klasse A moeten hebben. De voorschriften inzake brandwerendheid van klasse A voor de buitenste begrenzingswanden van het schip zijn niet van toepassing op buitendeuren in bovenbouwen en dekhuizen die toegang geven tot reddingsmiddelen, inschepingsplaatsen en externe verzamelplaatsen en als ontsnappingswegen gebruikte buitentrappen en open dekken. Deuren van trappenhuizen hoeven niet aan deze eis te voldoen.
4.1.1.8
Met uitzondering van waterdichte deuren, deuren die dicht zijn tegen weer en wind (half waterdichte deuren), deuren die op open dek uitkomen en deuren die normaliter gasdicht moeten zijn, moeten alle klasse A-deuren die zich in traphuizen, openbare ruimten en verticale hoofdsectieschotten op ontsnappingswegen bevinden zijn uitgerust met een zelfsluitend doorvoerluik voor brandslangen, waarvan het materiaal, de constructie en de brandbestendigheid gelijkwaardig is aan die van de deur waarin zij is aangebracht. De vrije opening moet, met de deur gesloten, 150 mm2 bedragen en moet zijn aangebracht in de onderrand van de deur tegenover de deurscharnieren of, in het geval van schuifdeuren, het dichtst bij de opening.
4.1.2
Doorvoeringen en openingen in schotten van klasse B.
4.1.2.1
Voor deuren en deurkozijnen in schotten van klasse B alsmede voor vergrendelingsmiddelen daarvoor moet zijn voorzien in een sluitingsmethode waarmee brandwerendheid wordt verkregen die gelijkwaardig is aan die van schotten, waarbij wel ventilatieopeningen mogen worden toegestaan in het onderste gedeelte van dergelijke deuren. Indien een dergelijke opening zich in of onder een deur bevindt, mag de totale oppervlakte van een dergelijke opening of openingen niet meer bedragen dan 0,05 m2. Als alternatieve oplossing is een onbrandbare luchtkoker tussen de hut en de gang, geplaatst onder de sanitaire eenheid, toegestaan, mits de doorsnede van de koker niet meer bedraagt dan 0,05 m2. Alle ventilatieopeningen moeten voorzien zijn van een rooster van onbrandbaar materiaal. Deuren moeten onbrandbaar zijn.
4
1.2.1a Om geluidsoverlast te beperken, kan de administratie, bij wijze van gelijkwaardige optie, deuren goedkeuren met ingebouwde geluidswerende ventilatiesystemen, met aan de ene kant van de deur een opening onderaan, en aan de andere kant een opening bovenaan, op voorwaarde dat is voldaan aan de volgende eisen:
- .1
- de bovenste opening moet steeds uitgeven op de gang en zijn voorzien van een rooster van onbrandbaar materiaal, alsmede van een brandklep die automatisch in werking treedt bij circa 70 °C;
- .2
- de onderste opening moet voorzien zijn van een rooster van onbrandbaar materiaal;
- .3
- De deuren moeten worden getest volgens de Code voor brandproefprocedures.
4.1.2.2
Hutdeuren in schotten van klasse B moeten zelfsluitend zijn. Vastzetinrichtingen zijn niet toegestaan.
4.1.2.3
De voorschriften inzake brandwerendheid van klasse B voor de buitenste begrenzingswanden van het schip zijn niet van toepassing op glazen scheidingswanden, ramen en patrijspoorten. Evenmin zijn de eisen inzake brandwerendheid van klasse B van toepassing op buitendeuren in bovenbouwen en dekhuizen. Voor schepen die bestemd zijn voor het vervoer van maximaal 36 passagiers mag de administratie van de vlaggenstaat het gebruik van brandbare materialen toestaan in deuren die hutten scheiden van de afzonderlijke ingebouwde sanitaire ruimten, zoals douches.
4.1.3
Ramen en patrijspoorten
4.1.3.1
Alle ramen en patrijspoorten in schotten binnen ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations, andere dan die waarop de punten 4.1.1.7 en 4.1.2.3 van toepassing zijn, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij eenzelfde brandwerendheid hebben als voorgeschreven voor het schot waarin zij zijn aangebracht; hetgeen wordt bepaald overeenkomstig de Code voor brandproefprocedures.
4.1.3.2
Onverminderd de eisen in de tabellen van de voorschriften 9.1 tot en met 9.4 moeten de randen van alle ramen en patrijspoorten, die ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations van de buitenlucht scheiden, van staal of ander geschikt materiaal zijn. Het glas moet door een metalen rand of profiel zijn omsloten.
4.1.3.5
Op schepen die bestemd zijn voor het vervoer van meer dan 36 passagiers moeten ramen die uitzien op groepsreddingsmiddelen, inschepings- en verzamelplaatsen, als ontsnappingswegen gebruikte buitentrappen en open dekken alsmede ramen die zich onder inschepingsplaatsen met reddingvlotten en ontsnappingsglijbanen bevinden, een brandwerendheid hebben als voorgeschreven in tabel 9.1. Indien voorzien is in automatische speciale sprinklerkoppen voor de ramen, mogen A-0-ramen als gelijkwaardig worden aanvaard. Om in het kader van dit punt in aanmerking te worden genomen moeten de sprinklerkoppen:
- .1
- speciale sprinklerkoppen zijn die boven de ramen zijn geplaatst als aanvulling op de gewone sprinklerkoppen in het plafond, of
- .2
- gewone sprinklerkoppen in het plafond zijn die zo zijn geplaatst dat het raam wordt beschermd met een gemiddeld debiet van ten minste 5 l/m per minuut per vierkante meter, waarbij het extra raamoppervlak is meegenomen bij de berekening van de oppervlakte die moet worden bestreken, of
- .3
- nevelsproeiers zijn die zijn getest en goedgekeurd overeenkomstig de herziene richtsnoeren voor de goedkeuring van sprinklersystemen, welke gelijkwaardig zijn aan de voorschriften als bedoeld in SOLAS-voorschrift II-2/12 (resolutie A.800(19), als gewijzigd).
De brandwerendheid van ramen die zich in de zijwand van het schip beneden de inschepingsplaatsen voor de reddingsboten bevinden moet ten minste gelijk zijn aan klasse A-0.
4.1.3.6
Op schepen bestemd voor het vervoer van maximaal 36 passagiers moeten ramen die uitzien op groepsreddingsmiddelen en ontsnappingsglijbanen, inschepingsplaatsen alsmede ramen die zich onder die zones bevinden, een brandwerendheid hebben die ten minste gelijk is aan klasse A-0.
5 Bescherming van openingen in scheidingswanden van ruimten voor machines
5.2.1
Het aantal schijnlichten, deuren, ventilatoren, openingen in schoorstenen voor afzuigventilatie en andere openingen van ruimten voor machines moet zijn beperkt tot het minimum dat verenigbaar is met de behoeften inzake ventilatie en de goede en veilige bedrijfsvoering van het schip.
5.2.2
Schijnlichten moeten van staal of een gelijkwaardig materiaal zijn en mogen niet voorzien zijn van glasplaten.
5.2.3
Er moeten middelen aanwezig zijn voor de bediening van het sluiten van mechanisch bewogen deuren of de inrichting voor het vrijmaken van andere dan mechanisch bewogen waterdichte deuren. De bedieningsmiddelen moeten buiten de betreffende ruimte zijn aangebracht, waar zij niet gemakkelijk onbereikbaar worden in geval van een brand in de ruimte die zij bedienen.
5.2.4
Die in punt 5.2.3 vereiste bedieningsmiddelen moeten zijn aangebracht op één bedieningsplaats of gegroepeerd zijn op zo weinig mogelijk plaatsen. Dergelijke plaatsen moeten een veilige toegang hebben vanaf het open dek.
5.2.5
Andere deuren dan mechanisch beweegbare waterdichte deuren moeten zo zijn ingericht dat zij bij brand in de ruimte voor machines kunnen worden gesloten en geborgd. Het sluiten gebeurt door middel van een mechanische sluitinrichting dan wel door toepassing van zelfsluitende deuren die kunnen worden gesloten tegen een helling van 3,5° in en die zijn voorzien van doeltreffende haken, voorzien van een op afstand te bedienen inrichting voor het lossen daarvan.
5.2.6
In scheidingswanden van ruimten voor machines mogen geen ramen zijn aangebracht. Dit sluit evenwel het gebruik van glas in wanden van controlekamers die geheel binnen ruimten voor machines zijn gelegen, niet uit.
6 Bescherming van de schedingswanden van laadruimten
6.2
Op de navigatiebrug moeten standaanwijzers zijn aangebracht die aangeven wanneer een brandwerende deur die toegang geeft tot ruimte van bijzondere aard, is gesloten.
Deuren die toegang geven tot ruimten van bijzondere aard moeten zo zijn geconstrueerd dat zij niet permanent open kunnen blijven staan en moeten tijdens de reis gesloten blijven.
7 Ventilatiesystemen
7.1
Algemeen
7.1.1
Ventilatiekanalen, met inbegrip van enkelwandige en dubbelwandige kanalen, moeten zijn vervaardigd van staal of gelijkwaardig materiaal, uitgezonderd korte flexibele balgen van ten hoogste 600 mm waarmee ventilatoren op de kanalen worden aangesloten in ruimten voor luchtbehandeling. Tenzij uitdrukkelijk anders vermeld in punt 7.1.6, moet elk ander materiaal dat bij de vervaardiging van kanalen is gebruikt, met inbegrip van isolatie, eveneens onbrandbaar zijn. Korte stukken van kanalen die niet langer zijn dan 2 m en waarvan de vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte (onder de term “vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte” wordt – zelfs bij van tevoren geïsoleerde kanalen – verstaan: de oppervlakte berekend op basis van de binnenafmetingen van het kanaal zelf en niet van de isolatie) niet meer dan 0,02 m
2 bedraagt, hoeven echter niet van staal of gelijkwaardig materiaal te zijn, mits aan de onderstaande vereisten wordt voldaan:
- .1
- de kanalen zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal dat aan de binnen- en buitenzijde voorzien kan zijn van membranen met een laag vlamverspreidend vermogen en waarvan het oppervlak bij de gebruikte dikte in alle gevallen een calorische waarde mag hebben van ten hoogste 45 MJ/m2. De calorische waarde wordt berekend overeenkomstig de aanbevelingen van de Internationale Organisatie voor normalisatie, met name ISO 1716: 2002: “Bepaling van de bijdrage tot de brandvoortplanting van bouwmaterialen – Bepaling van de verbrandingswarmte”;
- .2
- de kanalen mogen alleen worden gebruikt aan het einde van de ventilatievoorziening, en
- .3
- zij moeten zich, langs het kanaal gemeten, ten minste 600 mm bevinden vanaf een doorvoer in een schot van de klassen A of B, doorlopende plafonds van klasse B inbegrepen.
7.1.2
De volgende inrichtingen moeten worden getest volgens de Code voor brandproefprocedures:
- .1
- brandkleppen en de bijbehorende bedieningsinrichtingen, hoewel testen niet vereist is voor kleppen in het onderste deel van het kanaal in afzuigkokers vanuit fornuizen van kombuizen, die van staal moeten zijn en de luchtstroom in het kanaal moeten kunnen onderbreken, en
- .2
- kanalen die schotten van klasse A doorboren, hoewel testen niet vereist is wanneer stalen moffen rechtstreeks met ventilatiekanalen zijn verbonden door middel van geklonken of geschroefde verbindingen of lasverbindingen.
7.1.3
Brandkleppen moeten gemakkelijk toegankelijk zijn. Wanneer zij achter plafonds of bekledingen zijn geplaatst, moeten die plafonds of bekledingen voorzien zijn van een inspectieluik waarop het identificatienummer van de brandklep is aangebracht. Het identificatienummer van de brandklep moet ook zijn aangebracht op alle voorziene afstandsbedieningen.
7.1.4
Ventilatiekanalen moeten voorzien zijn van luiken voor inspectie en reiniging. De luiken zijn in de nabijheid van de brandkleppen aangebracht.
7.1.5
De hoofdinlaten en -uitlaten van ventilatiesystemen moeten van buiten de ruimte die wordt geventileerd, kunnen worden gesloten. De afsluitmiddelen zijn gemakkelijk toegankelijk en duidelijk van een vaste markering voorzien, en de bedrijfsstand van de afsluiting staat erop aangegeven.
7.1.6
Brandbare pakkingen in geflensde ventilatiekanalen zijn niet toegestaan binnen 600 mm van openingen in schotten van klasse A of B en in kanalen die van klasse A moeten zijn.
7.1.7
Er worden geen ventilatieopeningen of luchtbalanskanalen tussen twee afgesloten ruimten aangebracht, behalve zoals toegestaan bij punt 4.1.2.1.
7.2
Plaatsing van kanalen
7.2.1
De ventilatiesystemen voor machineruimten van categorie A, ro-ro-laadruimten, kombuizen, ruimten van bijzondere aard en laadruimten zijn gescheiden van elkaar en van de ventilatiesystemen die andere ruimten bedienen. De kombuisventilatiesystemen op schepen die maximaal 36 passagiers vervoeren, moeten echter niet volledig gescheiden zijn van andere ventilatiesystemen, maar mogen worden bediend door middel van aparte kanalen van een ventilatie-eenheid die andere ruimten bedient. In dat geval wordt in het kombuisventilatiekanaal in de nabijheid van de ventilatie-eenheid een automatische brandklep geïnstalleerd.
7.2.2
Ventilatiekanalen voor machineruimten van categorie A, kombuizen, ro-ro-laadruimten of ruimten van bijzondere aard mogen niet door ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations worden gevoerd, tenzij ze voldoen aan de voorwaarden van punt 7.2.4.
7.2.3
Ventilatiekanalen van ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations mogen niet door machineruimten van categorie A, kombuizen, ro-ro-laadruimten of ruimten van bijzondere aard worden gevoerd, tenzij ze voldoen aan de voorwaarden van punt 7.2.4.
7.2.4
Voor zover toegestaan bij de punten 7.2.2 en 7.2.3 moeten kanalen hetzij:
- .1.1
- vervaardigd zijn van staal met een dikte van ten minste 3 mm voor kanalen met een vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte van minder dan 0,075 m2, ten minste 4 mm voor kanalen met een vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte tussen 0,075 m2 en 0,45 m2, en ten minste 5 mm voor kanalen met een vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte van meer dan 0,45 m2;
- .1.2
- op geschikte wijze ondersteund en verstijfd zijn;
- .1.3
- voorzien zijn van automatische brandkleppen dicht bij de scheidingswanden die zij doorboren, en
- .1.4
- geïsoleerd zijn volgens de norm voor klasse A-60 vanaf de scheidingswand van de ruimten die zij bedienen tot een punt dat ten minste 5 m voorbij iedere brandklep is gelegen;
of
- .2.1
- vervaardigd zijn van staal overeenkomstig de punten 7.2.4.1.1 en 7.2.4.1.2, en
- .2.2
- geïsoleerd zijn volgens de norm voor klasse A-60 over de gehele lengte van de ruimte waardoor zij worden gevoerd, behalve voor kanalen die worden gevoerd door ruimten van categorie (9) of (10) als gedefinieerd in punt 2.2.3.2.2.
7.2.5
Voor de toepassing van de punten 7.2.4.1.4 en 7.2.4.2.2 zijn de kanalen aan de buitenkant over de gehele dwarsdoorsnede-oppervlakte geïsoleerd. Kanalen die zich buiten maar wel naast de aangegeven ruimte bevinden en daarmee één of meer oppervlakken delen, worden geacht door de aangegeven ruimte te worden gevoerd en moeten geïsoleerd zijn over het oppervlak dat zij delen met de ruimte tot een afstand van 450 mm na het kanaal (de eenvormige interpretaties van SOLAS-hoofdstuk II-2 (MSC.1/Circ. 1276) bevatten schetsen van dergelijke voorzieningen).
7.2.6
Wanneer het noodzakelijk is dat een ventilatiekanaal door een verticaal hoofdbrandschot of -dek wordt gevoerd, wordt naast het schot een automatische brandklep aangebracht. De brandklep moet tevens vanaf beide zijden van de afscheiding met de hand gesloten kunnen worden. De bedieningsplaats moet gemakkelijk toegankelijk zijn en zeer duidelijk zijn aangegeven. Het kanaal tussen de afscheiding en de klep is vervaardigd van staal overeenkomstig de punten 7.2.4.1.1 en 7.2.4.1.2, en de isolatie moet ten minste dezelfde brandwerendheid hebben als de doorboorde afscheiding. De klep is aan ten minste één zijde van de afscheiding voorzien van een zichtbare aanwijzer die de bedrijfsstand van de klep aangeeft.
7.3
Specifieke aspecten van brandkleppen en kanaaldoorvoeren
7.3.1
Kanalen die door afscheidingen van klasse A worden gevoerd, moeten aan de volgende eisen voldoen:
- .1
- wanneer een dun geplateerd kanaal met een vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte van 0,02 m2 of minder door afscheidingen van klasse A wordt gevoerd, moeten de openingen worden voorzien van mof in staal of een gelijkwaardig materiaal met een dikte van ten minste 3 mm en een lengte van ten minste 200 mm, bij voorkeur verdeeld in 100 mm aan weerszijden van een schot of, in geval van een dek, volledig gelegd aan de onderzijde van de doorboorde dekken. Indien zij niet uit staal zijn vervaardigd, moeten die kanalen of ommantelingskokers van hitte-isolatie voorzien zijn. De isolatie moet ten minste dezelfde brandwerendheid hebben als de afscheiding waardoor het kanaal wordt gevoerd;
- .2
- wanneer ventilatiekanalen met een vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte van meer dan 0,02 m2 maar ten hoogste 0,075 m2 door afscheidingen van klasse A worden gevoerd, moeten de openingen worden bekleed met moffen uit staal of een gelijkwaardig materiaal. De kanalen en moffen moeten een dikte van ten minste 3 mm en een lengte van ten minste 900 mm hebben. Wanneer zij door schotten worden gevoerd, moet die lengte bij voorkeur worden verdeeld in 450 mm aan weerszijden van het schot. Die kanalen of moffen moeten zijn voorzien van brandisolatie. De isolatie moet ten minste dezelfde brandwerendheid hebben als de afscheiding waardoor het kanaal wordt gevoerd, en
- .3
- er worden automatische brandkleppen geplaatst in alle kanalen met een vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte van meer dan 0,075 m2 die door afscheidingen van klasse A worden gevoerd. Elke klep moet dicht bij de doorboorde afscheiding worden geplaatst en het kanaal tussen de klep en de doorboorde afscheiding moet overeenkomstig de punten 7.2.4.2.1 en 7.2.4.2.2 van staal zijn vervaardigd. De brandklep moet automatisch werken, maar moet ook aan beide zijden van het schot met de hand kunnen worden gesloten. De klep moet voorzien zijn van een zichtbare aanwijzer die de bedrijfsstand van de klep aangeeft. Brandkleppen zijn echter niet vereist als kanalen door ruimten worden gevoerd die zijn omsloten door afscheidingen van klasse A en die niet door die kanalen worden bediend, mits die kanalen dezelfde brandwerendheid hebben als de afscheidingen die zij doorboren. Een kanaal met een dwarsdoorsnede-oppervlakte van meer dan 0,075 m2 dat door een afscheiding van klasse A wordt gevoerd, mag niet in kleinere stukken worden verdeeld en na doorvoering weer tot het oorspronkelijke kanaal worden samengevoegd om de door dit voorschrift vereiste installatie van de klep te omzeilen.
7.3.2
Ventilatiekanalen waarvan de vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte meer dan 0,02 m2 bedraagt en die door schotten van klasse B worden gevoerd, moeten zijn voorzien van moffen uit staal of een gelijkwaardig materiaal met een lengte van ten minste 900 mm, bij voorkeur verdeeld in 450 mm aan weerszijden van het schot, tenzij het kanaal over die hele lengte is vervaardigd van staal. Indien zij niet uit staal zijn vervaardigd, moeten die kanalen of ommantelingskokers van hitte-isolatie voorzien zijn. De isolatie moet ten minste dezelfde brandwerendheid hebben als de afscheiding waardoor het kanaal wordt gevoerd.
7.3.3
Alle brandkleppen moeten met de hand kunnen worden bediend. De kleppen moeten rechtstreeks mechanisch kunnen worden ontgrendeld of, bij wijze van alternatief, via elektrische, hydraulische of pneumatische bediening worden gesloten. Alle kleppen moeten aan beide zijden van de afscheiding met de hand kunnen worden bediend. Automatische brandkleppen, met inbegrip van kleppen die op afstand kunnen worden bediend, moeten een bedrijfszeker mechanisme hebben dat de klep bij brand sluit, zelfs wanneer de stroomvoorziening of hydraulische of pneumatische druk wegvallen. Op afstand bediende brandkleppen moeten met de hand kunnen worden geopend bij de klep zelf.
7.4
Ventilatiesystemen voor schepen met meer dan 36 passagiers
7.4.1
Naast de vereisten in de onderdelen 7.1, 7.2 en 7.3 moet het ventilatiesysteem van een passagiersschip dat meer dan 36 passagiers vervoert, ook aan de volgende vereisten voldoen:
7.4.2
In het algemeen moeten de ventilatoren zo geplaatst zijn dat de ventilatiekanalen voor de verschillende ruimten binnen dezelfde verticale hoofdsectie blijven.
7.4.3
Ingesloten trapruimten moeten worden bediend door een onafhankelijk ventilator- en kanalensysteem (afvoer- en toevoer) dat geen andere ruimten in de ventilatiesystemen bedient.
7.4.4
Een kanaal, ongeacht de dwarsdoorsnede ervan, dat meer dan één tussendekse ruimte voor accommodatie, dienstruimte of controlestation bedient, moet dicht bij de plaats waar elk dek van dergelijke ruimten wordt doorboord, worden voorzien van automatische rookkleppen die ook met de hand kunnen worden gesloten vanaf het beveiligde dek boven de klep. Wanneer een ventilator meer dan één tussendekse ruimte bedient via afzonderlijke kanalen binnen dezelfde verticale hoofdsectie, waarbij elk kanaal één tussendekse ruimte bedient, moet elk kanaal voorzien zijn van een handbediende rookklep die dicht bij de ventilator is aangebracht.
7.4.5
Verticale kanalen moeten, indien nodig, worden geïsoleerd zoals vereist in de tabellen 9.1 en 9.2. Kanalen worden geïsoleerd zoals vereist voor de dekken tussen de ruimte die zij bedienen en de ruimte die wordt bekeken, naargelang het geval.
7.5
Afzuigkokers vanuit fornuizen van kombuizen
7.5.1
Eisen voor schepen met meer dan 36 passagiers
7.5.1.1
Naast de vereisten in de punten 7.1,. 7.2 en 7.3 moeten afzuigkokers vanuit fornuizen van kombuizen vervaardigd zijn overeenkomstig de punten 7.2.4.2.1 en 7.2.4.2.2, en in de accommodatieruimten, dienstruimten of controlestations waar zij doorheen worden gevoerd, geïsoleerd zijn volgens de klassenorm A-60. Zij moeten ook voorzien zijn van:
- .1
- een vetvanger die met het oog op de reiniging gemakkelijk kan worden verwijderd, tenzij er een alternatief goedgekeurd vetverwijderingssysteem is aangebracht;
- .2
- een brandklep in het lagergelegen uiteinde van het kanaal bij de aansluiting tussen het kanaal en de afzuigkap van het fornuis die automatisch en op afstand bediend kan worden en, in aanvulling daarop, een op afstand bediende brandklep in het hoger gelegen uiteinde van het kanaal dichtbij de uitlaatopening van het kanaal;
- .3
- een vaste inrichting om een brand in het kanaal te kunnen blussen. De brandblusinstallaties moeten in overeenstemming zijn met de aanbevelingen van de Internationale Organisatie voor normalisatie, met name ISO 15371: 2009: “Schepen en maritieme techniek – Brandblussystemen voor bescherming van frituurapparatuur – Brandbeproevingen”;
- .4
- voorzieningen voor het op afstand stopzetten van de afzuig- en toevoerventilatoren, en voor het in werking stellen van de in punt 7.5.1.1.2 bedoelde brandkleppen en van de brandblusinstallatie; deze zijn aangebracht aan de buitenzijde van maar dicht bij de toegang tot de kombuis. Wanneer een installatie met meerdere aftakkingen is geïnstalleerd, moet bij bovengenoemde voorzieningen een inrichting zijn aangebracht om op afstand alle aftakkingen die via hetzelfde hoofdkanaal afvoeren, te sluiten voordat een blusstof in de installatie wordt gevoerd, en
- .5
- op geschikte plaatsen aangebrachte luiken voor inspectie en reiniging, met inbegrip van een luik dichtbij de afzuigventilator en een luik in het lager gelegen uiteinde waar het vet wordt verzameld.
7.5.1.2
Afvoerkanalen van kookfornuizen op open dekken moeten, naargelang het geval, voldoen aan punt 7.5.1.1 wanneer die door accommodatieruimten of ruimten met brandbare materialen worden gevoerd.
7.5.2
Eisen voor schepen met maximum 36 passagiers
Wanneer afzuigkokers van fornuizen in de kombuis door accommodatieruimten of ruimten met brandbare materialen worden gevoerd, moeten ze vervaardigd zijn overeenkomstig de punten 7.2.4.1.1 en 7.2.4.1.2. Elk afvoerkanaal moet voorzien zijn van:
- .1
- een vetvanger die gemakkelijk kan worden verwijderd voor reiniging;
- .2
- een automatische en op afstand bediende brandklep in het lagergelegen uiteinde van het kanaal bij de aansluiting tussen het kanaal en de afzuigkap van het fornuis en, in aanvulling daarop, een op afstand bediende brandklep in het hoger gelegen uiteinde van het kanaal dicht bij de uitlaatopening van het kanaal;
- .3
- een inrichting voor het stopzetten van de afzuig- en toevoerventilatoren, die vanuit de kombuis kan worden bediend, en
- .4
- een vast aangebrachte inrichting om een brand in het kanaal te blussen. De brandblusinstallaties moeten in overeenstemming zijn met de aanbevelingen van de Internationale Organisatie voor normalisatie, met name ISO 15371: 2009: “Schepen en maritieme techniek – Brandblussystemen voor bescherming van frituurapparatuur – Brandbeproevingen”;
7.6
Ventilatiekamers die machineruimten van categorie A bedienen waarin verbrandingsmotoren aanwezig zijn
7.6.1
Wanneer een ventilatiekamer alleen een aangrenzende machineruimte bedient en er geen brandschot is tussen de ventilatiekamer en de machineruimte, moet de voorziening voor het sluiten van het ventilatiekanaal of de ventilatiekanalen die de machineruimte bedienen zich buiten de ventilatiekamer en de machineruimte bevinden.
7.6.2
Wanneer een ventilatiekamer zowel een machineruimte als andere ruimten bedient en gescheiden is van de machineruimte door een afscheiding van klasse A-0, met inbegrip van doorvoeren, mag de voorziening voor het sluiten van het ventilatiekanaal of de ventilatiekanalen van de machineruimte zich in de ventilatiekamer bevinden.
7.7
Ventilatiesystemen voor wasserijen op schepen met meer dan 36 passagiers
Afvoerkanalen van wasserijen en droogkamers van categorie (13) zoals omschreven in punt 2.2.3.2.2 moeten voorzien zijn van:
- .1
- filters die gemakkelijk kunnen worden verwijderd voor reiniging;
- .2
- een brandklep in het lagergelegen uiteinde van het kanaal die automatisch en op afstand wordt bediend;
- .3
- voorzieningen voor het binnen de ruimte zelf op afstand stopzetten van de afzuig- en toevoerventilatoren en voor de bediening van de in punt 7.7.2 bedoelde brandklep, en
- .4
- Luiken op geschikte plaatsen voor inspectie en reiniging.
Voorschrift II-2/C/10: Brandbestrijding
1 Doel
1.1
Dit voorschrift II-2/C/10 heeft tot doel te een brand in de ruimte waar hij is ontstaan te beheersen en snel te doven. Daartoe moet aan de volgende functionele eisen worden voldaan:
- .1
- vast aangebrachte brandblusinstallaties moeten worden geïnstalleerd rekening houdend met inachtneming van het brandverspreidingspotentieel van de beschermde ruimten, en
- .2
- Brandblusapparaten moeten onmiddellijk beschikbaar zijn.
2 Aansluiting op waterleiding
Elk schip moet zijn uitgerust met brandbluspompen, hoofdbrandblusleidingen, brandkranen en brandslangen, welke moeten voldoen aan dit voorschrift II-2/C/10, voor zover van toepassing.
2.1
Brandblusleidingen en brandkranen
2.1.1
Algemeen
De brandblusleidingen en brandkranen moeten zijn vervaardigd van materialen die voldoende hittebestendig zijn. De brandblusleidingen en brandkranen moeten zodanig zijn geplaatst dat de brandslangen er gemakkelijk aan kunnen worden gekoppeld. De leidingen en brandkranen moeten zodanig zijn aangelegd en uitgevoerd dat bevriezing wordt voorkomen. Er moeten afsluitkleppen worden geïnstalleerd voor alle aftakkingen van de hoofdbrandblusleidingen op open dek die voor andere doeleinden dan brandbestrijding worden gebruikt. Op schepen die deklading kunnen vervoeren, moeten brandkranen zo zijn geplaatst, dat zij altijd gemakkelijk toegankelijk zijn; de leidingen moeten, voor zover uitvoerbaar, zodanig zijn aangelegd dat gevaar voor beschadiging door de lading wordt voorkomen.
2.1.2
Directe beschikbaarheid van bluswater
1.1
In schepen van klasse B die meer dan 250 passagiers mogen vervoeren, moeten de inrichtingen voor een snelle beschikbaarheid van water waarborgen dat ten minste één doelmatige waterstraal onmiddellijk beschikbaar is uit een brandkraan in een binnenruimte, en tevens zodanig dat een continue watertoevoer wordt gegarandeerd doordat één van de voorgeschreven brandbluspompen automatisch wordt gestart.
1.3
In schepen met een tijdelijk onbemande ruimte voor machines of waar slechts één persoon de wacht moet houden, moet er onmiddellijk vanaf de hoofdbrandblusleiding water onder voldoende druk kunnen worden geleverd, hetzij door het aanzetten van één van de hoofdbrandbluspompen met afstandsbediening vanaf de brug en het brandcontrolestation, indien aanwezig, hetzij door de hoofdbrandblusleiding permanent onder druk te houden met één van de hoofdbrandbluspompen.
2.1.3
Diameter van de hoofdbrandblusleiding
De diameter van de hoofdbrandblusleiding en van de aftakkingen daarvan moet voldoende zijn voor een doelmatige verwerking van de maximaal voorgeschreven opbrengst van twee gelijktijdig werkende brandbluspompen.
2.1.4
Afsluit- en ontlastkleppen
2.1.4.1
Afsluitkleppen waarmee het gedeelte van de hoofdbrandblusleiding in de ruimte voor machines waar zich de hoofdbrandbluspomp of -pompen bevinden, kan worden afgesloten van de rest van de hoofdbrandblusleiding, moeten op een gemakkelijk bereikbare en houdbare plaats buiten de ruimte voor machines worden aangebracht. De hoofdbrandblusleiding moet zo zijn aangelegd dat, wanneer de afsluitkleppen gesloten zijn, alle brandkranen op het schip, behalve de brandkranen in bovengenoemde ruimte voor machines, van water kunnen worden voorzien door een andere pomp of noodbrandbluspomp. De noodpomp, de zeewaterinlaat daarvan en de zuig- en perspijpen en afsluitkleppen moeten zich buiten de ruimte voor machines bevinden. Wanneer een dergelijke opstelling niet mogelijk is, mag de inrichting voor het innemen van zeewater in de ruimte voor machines worden aangebracht, mits de afsluitklep op afstand wordt bediend vanuit een positie in hetzelfde compartiment als de noodpomp en de zuigpijp zo kort mogelijk is. Korte stukken van de aanzuig- en afvoerleidingen mogen zich in de ruimte voor machines bevinden, op voorwaarde dat zij zijn ingesloten door een stevige omhulling uit staal of een ander materiaal of zijn geïsoleerd volgens de norm A-60. De leidingen moeten een behoorlijke wanddikte hebben, die in geen geval minder mag zijn dan 11 mm en moeten, met uitzondering van de flensverbinding naar de zeewaterinlaat, zijn gelast.
2.1.4.2
Elke aansluiting voor een brandslang moet zijn voorzien van een kraan of afsluiter, zodat elke brandslang kan worden aan- of afgekoppeld terwijl de brandbluspompen werken.
2.1.5
Aantal en plaats van de brandkranen
2.1.5.1
Het aantal en de plaats van de brandkranen moeten zodanig zijn dat met tenminste twee stralen water, niet afkomstig uit dezelfde brandkraan, waarbij voor één van deze stralen slechts één slanglengte mag worden gebruikt, elk deel van het schip dat gedurende de vaart onder normale omstandigheden toegankelijk is voor passagiers of bemanning, kan worden bereikt, alsmede elk deel van elke ledige laadruimte, van elke ro-ro-laadruimte of van elke ruimte van bijzondere aard. In het geval van ro-ro-laadruimten of van ruimten van bijzondere aard moeten de twee waterstralen elk deel van die ruimten kunnen bereiken waarbij voor elk van deze stralen slechts één slanglengte mag worden gebruikt. Bovendien moeten zulke brandkranen nabij de toegangen tot de te beschermen ruimten geplaatst zijn.
2.1.5.2.1
In ruimten voor accommodatie, dienstruimten en ruimten voor machines moeten het aantal en de plaats van de brandkranen zodanig zijn, dat aan punt 2.1.5.1 kan worden voldaan wanneer alle waterdichte deuren en alle deuren in de verticale hoofdbrandschotten zijn gesloten.
2.1.5.2.2
Indien een ruimte voor machines op een laag niveau toegankelijk is vanuit een aangrenzende schroefastunnel, moeten buiten deze ruimte voor machines, doch dicht bij die ingang, twee brandkranen zijn aangebracht. Indien deze toegang vanuit andere ruimten wordt verleend, moeten in één van die ruimten, dicht bij de ingang tot de ruimte voor machines, twee brandkranen zijn aangebracht. Een dergelijke voorziening is niet nodig wanneer de tunnel of de aangrenzende ruimten geen deel uitmaken van de vluchtweg.
2.1.6
Druk aan brandkranen
.1
Met twee gelijktijdig werkende pompen die water leveren via de in punt 2.3.3 vermelde straalpijpen en met voldoende brandkranen om de in punt 2.1.3 aangegeven hoeveelheid water te leveren, moet bij alle brandkranen ten minste de volgende druk worden gehandhaafd:
Schepen bedoeld voor het vervoer van:
|
|
|
ten hoogste 500 passagiers
|
|
.3
De maximumdruk aan elke brandkraan mag niet hoger zijn dan de druk waarbij kan worden aangetoond dat doelmatige beheersing van de brandslang nog mogelijk is.
2.2
Brandbluspompen
2.2.1
Als brandbluspomp aanvaarde pompen
Sanitaire, ballast-, lens- of algemene dienstpompen kunnen worden aanvaard als brandbluspompen, mits zij onder normale omstandigheden niet worden gebruikt voor het pompen van olie en, indien zij af en toe voor dit doel moeten worden aangewend, er doelmatige verwisselingsinrichtingen zijn aangebracht.
2.2.2
Aantal brandbluspompen
Schepen moeten als volgt voorzien zijn van onafhankelijk aangedreven brandbluspompen:
- .1
- schepen die gecertificeerd zijn voor het vervoer van meer dan 500 passagiers: ten minste drie, waarvan er één door de hoofdmotor mag worden aangedreven;
- .2
- schepen die gecertificeerd zijn voor het vervoer van maximum 500 passagiers: ten minste twee, waarvan er één door de hoofdmotor mag worden aangedreven;
2.2.3
Opstelling van brandbluspompen en hoofdbrandblusleidingen
2.2.3.1
Brandbluspompen
De opstelling van zeeverbindingen, brandbluspompen en krachtbronnen moet ervoor zorgen dat:
- .1
- op schepen die meer dan 250 passagiers mogen vervoeren bij brand in een willekeurige afdeling niet alle brandbluspompen buiten werking worden gesteld.
- .2
- Indien in schepen van klasse B die ten hoogste 250 passagiers mogen vervoeren, een brand in een willekeurige afdeling alle pompen buiten werking zou kunnen stellen, moet als alternatief voor de toevoer van bluswater een onafhankelijk aangedreven noodbrandbluspomp aanwezig zijn, waarvan de krachtbron en de zeewaterinlaat zich buiten de ruimte voor machines bevinden. Deze onafhankelijk mechanisch aangedreven noodbrandbluspomp moet voldoen aan de Code inzake brandveiligheidssystemen.
2.2.4
Capaciteit van de brandbluspompen
2.2.4.1
Totale capaciteit van de vereiste brandbluspompen
De voorgeschreven brandbluspompen moeten onder een druk als omschreven in punt 2.1.6 een hoeveelheid water kunnen leveren die minstens gelijk is aan twee derde van de hoeveelheid welke door de lenspompen – indien als zodanig in gebruik – afgevoerd kan worden.
2.2.4.2
Capaciteit van elke brandbluspomp
Op ieder schip dat krachtens dit voorschrift II-2/C/10 over meer dan één brandbluspomp moet beschikken, moet iedere voorgeschreven brandbluspomp een capaciteit hebben van niet minder dan 80 % van de vereiste totale capaciteit, gedeeld door het minimumaantal vereiste brandbluspompen, doch in geen geval minder dan 25 m3/uur; elk van die pompen moet hoe dan ook ten minste de twee voorgeschreven waterstralen kunnen leveren. Deze brandbluspompen moeten in staat zijn de hoofdbrandblusleiding onder de voorgeschreven voorwaarden van water te voorzien. Indien er meer pompen zijn geïnstalleerd dan het voorgeschreven minimumaantal, moeten de extra pompen een capaciteit van ten minste 25 m3/uur hebben en tenminste de twee in punt 2.1.5 van dit voorschrift II-2/C/10 voorgeschreven waterstralen kunnen leveren.
2.2.100
Op de persafsluiter van elke brandbluspomp moet een terugslagklep worden aangebracht.
2.3
Brandslangen en straalpijpen
2.3.1
Algemene specificaties
2.3.1.1
Brandslangen moeten zijn vervaardigd van door de administratie van de vlaggenstaat goedgekeurd materiaal dat in de loop der tijd niet in kwaliteit vermindert, en voldoende lang zijn om met een waterstraal alle ruimten te bereiken waarvoor zij zijn bestemd. Elke brandslang moet zijn voorzien van een straalpijp en van de nodige koppelingen. De koppelingen van de brandslangen en de straalpijpen moeten onderling volledig verwisselbaar zijn. Slangen die in dit hoofdstuk zijn aangeduid als “brandslangen”, moeten samen met de benodigde onderdelen en gereedschappen gereed voor gebruik worden gehouden op opvallende plaatsen nabij de brandkranen of slangaansluitingen. Bovendien moeten in besloten ruimten op schepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagier, de brandslangen altijd aan de brandkranen zijn gekoppeld.
2.3.2
Aantal en diameter van brandslangen
2.3.2.2
Er moet voor elke brandkraan die op grond van punt 2.1.5 is voorgeschreven, tenminste één brandslang aanwezig zijn. De lengte van een brandslang moet aan dek of in de bovenbouw ten hoogste 20 m en in ruimten voor machines ten hoogste 15 m bedragen; op kleinere schepen moet dit respectievelijk 15 m en 10 m zijn.
2.3.3
Grootte en type straalpijpen
2.3.3.1
Met betrekking tot dit hoofdstuk moeten straalpijpen een standaard spuitopening hebben met een diameter van 12 mm, 16 mm of 19 mm, dan wel een diameter die hier nagenoeg mee overeenkomt. Wanneer andere systemen worden gebruikt, bijvoorbeeld nevelsystemen, kunnen andere diameters worden toegestaan.
2.3.3.2
In ruimten voor accommodatie en dienstruimten behoeft de spuitopening van de straalpijpen niet groter te zijn dan 12 mm.
2.3.3.3
In ruimten voor machines en op open dekken moet de diameter van de spuitopening van straalpijpen zodanig zijn, dat met twee stralen water bij de in punt 2.1.6 genoemde druk met de kleinste pomp een zo groot mogelijke hoeveelheid water kan worden geleverd; er hoeft echter geen straalpijp te worden gebruikt met een spuitopening waarvan de diameter meer dan 19 mm bedraagt.
2.3.3.4
Alle straalpijpen moeten van een type zijn dat afwisselend sproeien en spuiten mogelijk maakt, en moeten voorzien zijn van een inrichting om de watertoevoer te onderbreken.
3 Draagbare blustoestellen
3.1
Type en ontwerp
Draagbare brandblustoestellen moeten voldoen aan de Code inzake brandveiligheidssytemen.
3.2
Plaatsing van brandblustoestellen
3.2.1
Er moet een minimumaantal brandblustoestellen aanwezig zijn dat als volgt is verdeeld:
- .1
- in verblijfsruimten en dienstruimten:
de brandblustoestellen moeten zodanig geplaatst zijn dat geen enkel punt in de ruimte zich op een loopafstand van meer dan 10 m van een brandblustoestel bevindt;
- .2
- in de nabijheid van elektrische schakelborden met een vermogen van minstens 20 kW moet een brandblustoestel worden geplaatst dat geschikt is voor gebruik in hoogspanningszones;
- .3
- in ruimten waar een fornuis staat opgesteld, moeten de brandblustoestellen zodanig geplaatst zijn dat geen enkel punt in de ruimte zich op een loopafstand van meer dan 10 m van een brandblustoestel bevindt;
- .4
- er moet een brandblustoestel worden geplaatst in de nabijheid van kasten die verf bevatten en opslagruimten waar licht ontvlambare producten zijn opgeslagen;
- .5
- op de navigatiebrug en in ieder controlestation moet minstens één brandblustoestel worden geplaatst.
3.2.2
Eén van de draagbare brandblustoestellen die voor het gebruik in een bepaalde ruimte zijn bestemd, moet nabij de toegang tot die ruimte worden geplaatst.
3.2.3
Kooldioxidebrandblussers mogen niet worden geplaatst in accommodatieruimten. In controlestations en andere ruimten die elektrische of elektronische apparatuur of toestellen bevatten die noodzakelijk zijn voor de veiligheid van het schip, moeten brandblussers worden aangebracht waarvan de blusstof noch elektrisch geleidend, noch schadelijk voor de apparatuur en toestellen is.
3.2.4
Brandblussers moeten gereed voor gebruik worden aangebracht op duidelijk zichtbare plaatsen die te allen tijde in geval van brand snel en gemakkelijk bereikbaar zijn en zo zijn geplaatst dat de bruikbaarheid niet wordt geschaad door weer en wind, trillingen of andere externe factoren. Brandblustoestellen moeten worden voorzien van een inrichting die aangeeft wanneer zij zijn gebruikt.
3.3
Reservevullingen
3.3.1
Er moeten reservevullingen aanwezig zijn waarmee 100 % van de eerste 10 brandblussers en 50 % van de overige brandblussers aan boord opnieuw kan worden gevuld.
3.3.2
Voor brandblussers die aan boord niet opnieuw kunnen worden gevuld, moeten in plaats van reservevullingen bijkomende brandblussers aanwezig zijn in dezelfde hoeveelheid, van hetzelfde type en met dezelfde capaciteit als bepaald in bovenstaand punt 3.2.1.
3.100
Specifieke voorschriften van Richtlijn 2009/45/EG
3.100.1
Brandblustoestellen die hetzij uit zichzelf, hetzij onder te verwachten gebruiksomstandigheden, zodanige hoeveelheden giftige gassen afgeven dat zulks schadelijk is voor de gezondheid of die gassen afgeven die schadelijk zijn voor het milieu zijn aan boord niet toegestaan.
3.100.2
De brandblustoestellen moeten geschikt zijn voor het blussen van branden die mogelijk zijn in de onmiddellijke omgeving van de plaats waar zij zijn geplaatst.
3.100.3
Draagbare brandblustoestellen die bestemd zijn voor gebruik in accommodatie- of dienstruimten, moeten, voor zover praktisch mogelijk, op dezelfde wijze bediend kunnen worden.
3.100.4
Periodieke inspectie van brandblustoestellen:
De administratie van de vlaggenstaat zorgt ervoor dat draagbare brandblustoestellen periodiek worden geïnspecteerd en dat de werking en de druk ervan worden getest.
4 Vast aangebrachte brandblusinstallatie:
4.1
Types vast aangebrachte brandblusinstallatie:
4.1.1.1
Vast aangebrachte brandblusinstallaties met gas als blusstof:
Vast aangebrachte brandblusinstallaties met gas als blusstof moeten voldoen aan de Code voor brandveiligheidssystemen.
4.1.1.2
Vast aangebrachte brandblusinstallaties voor schuim met een hoog verschuimingsgetal
Vast aangebrachte brandblusinstallaties voor schuim met een hoog verschuimingsgetal moeten voldoen aan de Code inzake brandveiligheidssystemen.
4.1.1.3
Vast aangebrachte sproei-installaties voor water onder druk
Vast aangebrachte sproei-installaties voor water onder druk moeten voldoen aan de Code inzake brandveiligheidsystemen.
4.1.2
Indien een vast aangebrachte brandblusinstallatie wordt geïnstalleerd die op grond van dit hoofdstuk niet vereist is, moet deze voldoen aan de voorschriften van dit hoofdstuk en de Code inzake brandveiligheidssystemen.
4.2
Afsluitvoorzieningen voor vast aangebrachte brandblusinstallaties met gas als blusstof
Er moeten middelen aanwezig zijn waarmee van buiten de beschermde ruimten alle openingen kunnen worden afgesloten waardoor lucht kan instromen dan wel blusstof kan ontsnappen uit de beschermde ruimte.
4.3
Ruimten voor de opslag van blusstof
Indien de blusstof is opgeslagen buiten de beschermde ruimte, moet deze zijn opgeslagen in een ruimte achter het aanvaringsschot die niet voor andere doeleinden wordt gebruikt. De toegang tot deze opslagruimte moet bij voorkeur vanaf het open dek plaatsvinden en in elk geval onafhankelijk zijn van de beschermde ruimte. Wanneer de opslagruimte zich benedendeks bevindt, mag deze zich niet meer dan één dek onder het open dek bevinden en moet de ruimte vanaf het open dek rechtstreeks via een trap of ladder toegankelijk zijn. Ruimten benedendeks of ruimten die niet toegankelijk zijn vanaf het open dek, moeten worden uitgerust met een mechanisch ventilatiesysteem waarmee lucht vanaf de vloer van de ruimte kan worden afgevoerd en met voldoende capaciteit om ten minste zes luchtverversingen per uur te geven. Toegangsdeuren moeten naar buiten openen; schotten en dekken, met inbegrip van deuren en andere afsluitmiddelen voor openingen daarin, die scheidingswanden tussen dergelijke ruimten en aangrenzende ingesloten ruimten vormen, moeten gasdicht zijn. Voor de toepassing van de tabellen 9.1, 9.2, 9.3 en 9.4 in voorschrift II-2/C/9 worden dergelijke opslagruimten als brandcontrolestations beschouwd.
4.100
Specifieke voorschriften van Richtlijn 2009/45/EG
.1
Waar de hoeveelheid vrije lucht in luchtvaten in een ruimte zodanig is dat zulks de doeltreffendheid van de vast aangebrachte brandblusinstallatie ernstig zou beïnvloeden, moet een extra hoeveelheid blusstof worden ingezet.
.2
De leveranciers van vaste brandblusinstallaties moeten een beschrijving van de installatie, met inbegrip van een controlelijst voor het onderhoud, meeleveren in het Engels en in de officiële taal (talen) van de vlaggenstaat.
.3
De hoeveelheid blusstof wordt ten minste eenmaal per jaar gecontroleerd, hetzij door een door de administratie erkende deskundige, hetzij door de leverancier van de installatie of door een erkende organisatie.
.4
De periodieke inspectie die wordt uitgevoerd door de hoofdwerktuigkundige van het schip of die wordt georganiseerd door de rederij, wordt genoteerd in het scheepsdagboek, met vermelding van de omvang en het tijdstip van de inspectie.
.5
De administratie van de vlaggenstaat zorgt ervoor dat de ruimten waarin zich de CO2-batterijen bevinden, naar behoren zijn ingericht op het gebied van toegang, ventilatie en communicatieapparatuur. Zij treft de nodige veiligheidsmaatregelen betreffende de bouw, de installatie, de markering, het vullen en het beproeven van de CO2-cilinders en de bijbehorende leidingen en aansluitingen, alsmede betreffende de controle- en alarmapparatuur voor een dergelijke installatie. Op alle deuren die toegang verschaffen tot ruimten die zijn beschermd door een CO2-installatie, moet het volgende opschrift worden aangebracht: “Deze ruimte is beschermd door een CO2-installatie en moet worden ontruimd zodra de alarminstallatie in werking treedt”.
5 Brandblusvoorzieningen in ruimten voor machines
5.123.1
Vast aangebrachte brandblusinstallatie:
In machineruimten van categorie A moet een van de volgende vast aangebrachte brandblusinstallaties worden voorzien:
- .1
- een systeem met gas als blusstof dat voldoet aan de bepalingen van de punten 4.1.1.1, 4.2, 4.3 en 4.100 of een gelijkwaardig systeem met water als blusmiddel dat voldoet aan de bepalingen van MSC/Circ.1165, als gewijzigd;
- .2
- een brandblusinstallatie voor schuim met een hoog verschuimingsgetal die voldoet aan de relevante bepalingen van punt 4.1.1.2;
- .3
- een sproei-installatie voor water onder druk die voldoet aan de desbetreffende bepalingen van punt 4.1.1.3.
5.123.2
Aanvullende brandblusvoorzieningen
5.123.2.1
Machineruimten van categorie A worden uitgerust met ten minste één draagbaar schuimbrandblustoestel dat beschikt over een luchtschuimstraalpijp van het inductortype dat door middel van een brandslang kan worden verbonden met de hoofdbrandblusleiding, alsmede een draagbare tank die ten minste 20 l schuimvormend middel bevat en één reservetank met schuimvormend middel. De straalpijp moet in staat zijn per minuut 1,5 m3 doeltreffend schuim, geschikt voor het blussen van een oliebrand, te maken.
5.123.2.2
In ieder van deze ruimten moet een voldoende aantal schuimbrandblustoestellen van een goedgekeurd type met een inhoud van 45 l of daaraan gelijkwaardige toestellen, aanwezig zijn om schuim of een daaraan gelijkwaardige blusstof te kunnen richten op ieder deel van de brandstofsystemen, smeeroliedruksystemen, tandwielkasten en andere brandgevaarlijke plaatsen. Bovendien moet een voldoende aantal draagbare schuimbrandblustoestellen of gelijkwaardige brandblustoestellen aanwezig zijn en zo geplaatst dat geen enkel punt in de ruimte zich op een loopafstand van meer dan 10 meter tot een brandblustoestel bevindt, met dien verstande dat in elke dergelijke ruimte ten minste twee van deze brandblustoestellen aanwezig moeten zijn.
5.5
Aanvullende voorschriften
Elke machineruimte moet worden uitgerust met twee geschikte nevellansen bestaande uit een metalen Lvormige pijp, waarvan de lange poot met een lengte van ongeveer 2 m op een brandslang kan worden gemonteerd en de korte poot met een lengte van ongeveer 250 mm is voorzien van een vaste waternevelkop of kan worden voorzien van een watersproeikop.
Wanneer verwarmde olie wordt gebruikt voor verwarmingsdoeleinden, kan bovendien de verplichting worden ingevoerd om de ketelruimten uit te rusten met vast aangebrachte of draagbare apparatuur voor lokale sproei-installaties voor water onder druk of installaties voor het verspreiden van schuim boven en onder de vloeren ten behoeve van brandbestrijding.
5.6
Vast aangebrachte brandblusinstallaties voor lokaal gebruik
5.6.2
Machineruimten van categorie A met een volume van meer dan 500 m3 moeten naast de volgens dit voorschrift II-2/C/10 vereiste vast aangebracht brandblusinstallatie zijn uitgerust met een vast aangebrachte brandblusinstallatie met water als blusmiddel van een goedgekeurd type of een gelijkwaardige brandblusinstallatie voor lokaal gebruik, overeenkomstig de richtsnoeren van de IMO, zie MSC/Circ. 913 “Guidelines for the approval of fixed water-based local application fire-fighting systems for use in category A machinery spaces”. In tijdelijk onbemande machinekamers moet de brandblusinstallatie zowel automatisch als manueel kunnen worden geactiveerd. In permanent bemande machinekamers moet de brandblusinstallatie alleen manueel kunnen worden geactiveerd.
5.6.3
Vast aangebrachte brandblusinstallaties voor lokaal gebruik moeten plaatsen als hieronder genoemd beveiligen zonder dat het nodig is machines uit te schakelen, personeel te evacueren of ruimten af te sluiten:
- .1
- de brandgevaarlijke onderdelen van alle verbrandingsmotoren;
- .2
- voorzijden van ketels;
- .3
- de brandgevaarlijke onderdelen van verbrandingsinstallaties, en
- .4
- reinigers voor verwarmde brandstofolie.
5.6.4
Wanneer een installatie voor lokaal gebruik wordt geactiveerd, moet in de beschermde ruimte en op permanent bemande stations een visueel en duidelijk hoorbaar alarmsignaal in werking treden. De alarminstallatie moet aangeven welke installatie is geactiveerd. De volgens dit punt vereiste alarminstallatie vormt een aanvulling op en komt niet in de plaats van de elders in dit hoofdstuk voorgeschreven branddetectie- en brandalarminstallaties.
6 Brandblusvoorzieningen in controlestations, ruimten voor accommodatie en dienstruimten
6.1
Sprinkler- en sproei-installaties
6.1.1
Op schepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers moeten in alle dienstruimten, controlestations en ruimten voor accommodatie, met inbegrip van gangen en trappen, automatische sprinkler-, branddetectie- en brandalarminstallaties van een goedgekeurd type, die voldoen aan punt 6.1.100 of aan de IMO-richtlijnen inzake een goedgekeurd gelijkwaardig sprinklersysteem als neergelegd in IMO-Resolutie A.800 (19) zijn aangebracht. Als alternatief mogen controlestations waarin water aan essentiële apparatuur schade kan toebrengen worden uitgerust met een goedgekeurde vast aangebrachte brandblusinstallatie van een ander type. In ruimten waar weinig of geen brandgevaar bestaat zoals lege ruimten, toiletten voor algemeen gebruik en soortgelijke ruimten moet geen automatisch sprinklersysteem worden aangebracht.
6.1.2
Voor schepen bestemd voor het vervoer van maximaal 36 passagiers wordt verwezen naar voorschrift II-2/C/7, punt 5.3.2.
6.1.3
Op hutbalkons van schepen waarop voorschrift 5.3.4 van toepassing is, moet een vast aangebrachte sproei-installaties voor water onder druk zijn aangebracht die voldoet aan de Code inzake brandveiligheidssystemen indien het meubilair en de stoffering op die balkons niet conform is met de punten 40.1, 40.2, 40.3, 40.6 en 40.7 van voorschrift II-2/A/3.
6.1.100
De automatische sprinkler-, branddetectie- en brandalarminstallaties moeten van een goedgekeurd type zijn dat voldoet aan de Code inzake brandveiligheidssystemen.
Voor schepen van de klassen C en D met een lengte van minder dan 40 meter, waarop de totale beschermde oppervlakte minder dan 280 m2 bedraagt, kan de administratie bepalen van welk oppervlak moet worden uitgegaan voor de dimensionering van de pompen en andere onderdelen van de aanvoer.
6.3
Ruimten die brandbare vloeistoffen bevatten
6.3.1
Kasten die verf bevatten moeten worden beschermd door:
- .1
- een kooldioxide-installatie, ontworpen om een minimumvolume vrij gas te leveren gelijk aan 40 % van de bruto-inhoud van de beschermde ruimte;
- .2
- een poederblusinstallatie, ontworpen om ten minste 0,5 kg poeder/m3 te leveren;
- .3
- een sproei-installatie voor water of een sprinklerinstallatie, ontworpen om 5 l/m2 minuut te leveren. Sproei-installaties voor water mogen worden aangesloten op de hoofdbrandblusleiding van het schip, of
- .4
- een installatie die gelijkwaardige bescherming biedt, als bepaald door de administratie van de vlaggenstaat.
De installatie moet in ieder geval te bedienen zijn van buiten de beschermde ruimte.
6.3.2
Kasten die ontvlambare vloeistoffen bevatten, moeten worden beschermd met een geschikte, door de administratie van de vlaggenstaat goedgekeurde brandblusvoorziening.
6.3.3
Voor kasten met een dekoppervlakte van minder dan 4 m2, die geen toegang geven tot ruimten voor accommodaties, mag in plaats van een vast systeem een draagbare kooldioxidebrandblusser worden aanvaard die is ontworpen om een minimumhoeveelheid vrij gas te leveren gelijk aan 40 % van de bruto-inhoud van de ruimte. De kast moet voorzien zijn van een blusluik waardoor de brandblusser kan worden geleegd zonder dat de beschermde ruimte moet worden betreden. Het vereiste draagbare brandblustoestel moet bij het luik zijn geplaatst. Als alternatief mag een luik of een aansluiting voor een brandslang worden aangebracht waarmee water uit de hoofdbrandblusleiding kan worden betrokken.
6.4
Frituurtoestellen, kook- en braadtoestellen:
Wanneer in andere ruimten dan het hoofdkombuis frituurpannen of kook- en braadtoestellen zijn geïnstalleerd en worden gebruikt, moet de administratie van de vlaggenstaat bijkomende veiligheidsmaatregelen treffen ten aanzien van de met het gebruik van dit type uitrusting verbonden specifieke brandgevaren.
Frituurtoestellen worden uitgerust met:
- .1
- een automatisch of manueel brandblussysteem dat volgens een internationale norm is beproefd overeenkomstig ISO-publicatie 15371: 2009 over brandblussystemen voor de bescherming van frituurtoestellen in kombuizen;
- .2
- een primaire en een reservethermostaat met een alarminrichting die de bediener waarschuwt wanneer een van beide thermostaten niet functioneert;
- .3
- inrichtingen om de elektriciteit automatisch af te sluiten wanneer het brandblussysteem wordt geactiveerd;
- .4
- een alarminrichting die aangeeft dat het brandblussysteem in werking is in het kombuis waar het toestel is geïnstalleerd, en
- .5
- bedieningsorganen voor de manuele bediening van het brandblussysteem die van een duidelijk opschrift zijn voorzien om onmiddellijk door de bemanning te kunnen worden gebruikt.
7 Brandblusvoorzieningen in laadruimten
7.1
Vast aangebrachte brandblusinstallaties voor algemene lading
7.1.1
Behoudens in de gevallen als bedoeld in punt 7.2, moeten de laadruimten van passagiersschepen van 1 000 bruto ton en meer worden beschermd door een vast aangebrachte brandblusinstallatie met kooldioxide of inert gas als blusstof die voldoet aan de Code inzake brandveiligheidssystemen of door een vast aangebrachte brandblusinstallatie voor schuim met een hoog verschuimingsgetal die een gelijkwaardige bescherming biedt.
7.1.2
Op schepen met een brutotonnage van minder dan 1 000 moet de inrichting in laadruimten door de administratie van de vlaggenstaat worden goedgekeurd, op voorwaarde dat het schip is uitgerust met luiken uit staal of een gelijkwaardig materiaal waarmee alle ventilatoren en andere openingen die naar de laadruimten leiden kunnen worden afgesloten.
7.2
Vast aangebrachte brandblusinstallaties voor gevaarlijke goederen
Schepen die in een willekeurige laadruimte gevaarlijke goederen vervoeren, moeten voorzien zijn van een vast aangebrachte brandblusinstallatie met kooldioxide of inert gas als blusstof die voldoet aan de Code inzake brandveiligheidssystemen of van een brandblusinstallatie waarvan de administratie van de vlaggenstaat oordeelt dat zij een gelijkwaardige bescherming van de vervoerde goederen biedt.
7.3
Brandbestrijding op schepen die zijn ontworpen om containers te vervoeren op of boven het open dek.
7.3.1
Aan boord van schepen moet, naast de in de punten 1 en 2 voorgeschreven apparatuur en voorzieningen, ten minste één waternevellans aanwezig zijn.
7.3.1.1
De waternevellans moet bestaan uit een buis met een insteeklans waarmee de wand van een container kan worden doorboord en waarmee, als de lans op de hoofdbrandblusleiding is aangesloten, in een besloten ruimte (zoals een container) waternevel kan worden ingespoten.
10 Brandweeruitrustingen
10.1
Types brandweeruitrusting:
10.1.1
Brandweeruitrusting moet voldoen aan de Code inzake brandveiligheidsystemen.
10.1.2
Iedere brandweeruitrusting moet vergezeld gaan van een brandbestendige reddingslijn van voldoende lengte en sterkte, die, om te voorkomen dat het toestel bij gebruik los van de reddingslijn raakt, door middel van een musketonhaak moet kunnen worden bevestigd aan het harnas van het toestel of aan een afzonderlijke gordel.
10.2
Aantal brandweeruitrustingen
10.2.1
Schepen van klasse B, en schepen van de klassen C en D met een lengte van 40 m en meer moeten ten minste twee brandweeruitrustingen aan boord hebben.
10.2.2
Voorts zijn de volgende voorschriften van toepassing:
.1
In schepen met een lengte van ten minste 60 m, moet bovendien, als de gezamenlijke lengte van alle passagiersruimten en dienstruimten op het dek waar zich zulke ruimten bevinden meer dan 80 m bedraagt of, indien er meer dan één dergelijk dek is, op het dek met de grootste gezamenlijke lengte, voor iedere 80 m, of deel daarvan, van de totale lengte voorzien zijn in twee brandweeruitrustingen en twee stellen persoonlijke uitrusting.
Aan boord van schepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers moeten twee extra brandweeruitrustingen worden voorzien voor iedere verticale hoofdsectie, behalve voor ingesloten trapruimten die afzonderlijke verticale hoofdsecties vormen en voor verticale hoofdsecties van beperkte lengte in het voor- en achterschip die geen verblijfsruimten, ruimten voor machines of hoofdkombuizen omvatten.
10.2.5
Voor elk vereist ademhalingstoestel worden twee reservevullingen voorzien, behalve in de volgende gevallen:
- i)
- Schepen van klasse B met een lengte van minder dan 40 m moeten voor elk vereist ademhalingstoestel over slechts één reservevulling beschikken.
- ii)
- De totale reserve opslagcapaciteit aan boord van schepen met minimaal vijf ademhalingstoestellen moet niet meer dan 9 600 liter vrije lucht bedragen.
- iii)
- Indien het schip is voorzien van middelen om de cilinders zonder verontreiniging te kunnen hervullen moet er per vereist ademhalingstoestel slechts één reservevulling aanwezig zijn en moet de totale reserve opslagcapaciteit aan boord niet meer dan 4 800 liter vrije lucht bedragen.
10.3
Opslag van brandweeruitrusting:
10.3.1
De brandweeruitrusting of stellen persoonlijke uitrusting moeten zodanig worden bewaard dat zij gemakkelijk bereikbaar en gereed voor gebruik zijn en, in het geval er meerdere brandweeruitrustingen of stellen persoonlijke uitrustingen aanwezig zijn, op ver van elkaar gelegen plaatsen worden bewaard.
10.3.2
Op elk van die plaatsen moet minstens één brandweeruitrusting en één stel persoonlijke uitrusting voorhanden zijn.
10.4
Communicatie tussen brandbestrijders:
Op schepen die ten minste één brandweeruitrusting aan boord moeten hebben, moeten er voor de communicatie tussen brandbestrijders per team ten minste twee duplex-portofoons aan boord zijn. Op schepen met LNG als brandstof of ro-ro-passagiersschepen met gesloten ro-ro-laadruimten of ruimten van bijzondere aard moeten deze duplex-portofoons explosiebestendig of intrinsiek veilig zijn.
10.100
Wanneer de administratie van een vlaggenstaat van oordeel is dat de bepalingen van dit voorschrift II-2/C/10 inzake de verplichte brandweeruitrusting aan boord onredelijk en/of technisch niet passend zijn aan boord van een schip, kan voor een schip, overeenkomstig artikel 9, lid 3, van deze richtlijn, ontheffing worden verleend van een of meer bepalingen van dit voorschrift II-2/C/10.
Voorschrift II-2/C/11: Structurele integriteit
1 Doel
Doel van dit voorschrift II-2/C/11 is de instandhouding van de structurele integriteit van het schip en voorkomen dat de scheepsconstructie door de hitte verzwakt en volledig of gedeeltelijk instort. Daartoe moeten de in de scheepsconstructie gebruikte materialen waarborgen dat de structurele integriteit niet wordt aangetast door brand.
2 Materialen van de romp, de bovenbouw, structurele schotten, dekken en dekhuizen
De romp, de bovenbouw, structurele schotten, dekken en dekhuizen moeten van staal of ander gelijkwaardig materiaal zijn vervaardigd. Voor de toepassing van de definitie van staal of ander gelijkwaardig materiaal van artikel 2, onder z), punt a), van Richtlijn 2009/45/EG, moet de “brandproef welke van toepassing is” in overeenstemming zijn met de normen voor brandwerendheid en isolatie van voorschrift II-2/C/9, punten 2.2.3 en 2.2.4, tabellen 9.1 tot en met 9.4. Indien bijvoorbeeld schotten, dekken of zijden en eindschotten van dekhuizen brandwerendheid B-0 mogen hebben, is de “brandproef welke van toepassing is” een half uur.
3 Constructie van een aluminiumlegering
In gevallen waarin een deel van de constructie van een aluminiumlegering is, gelden echter de volgende bepalingen:
- .1
- De isolatie van onderdelen van schotten van klassen A of B welke van aluminiumlegering zijn vervaardigd, behalve bij een constructie die niet lastdragend is, dient zodanig te zijn dat de temperatuur van de metalen kern van de constructie gedurende de van toepassing zijnde brandproef te nooit meer dan 200 °C boven de temperatuur van de omgeving stijgt;
- .2
- Er moet speciale aandacht worden geschonken aan de isolatie van onderdelen van stutten, stijlen en andere delen van de constructie die van aluminiumlegering zijn vervaardigd en die nodig zijn ter ondersteuning van schotten van klassen A en B en van de plaatsen voor de opstelling en het te water brengen van en de inscheping in reddingsboten en reddingsvlotten, teneinde te waarborgen dat:
- .2.1
- voor dergelijke constructiedelen die de zones met reddingsboten en reddingsvlotten en schotten van klasse A ondersteunen, de grens voor de temperatuurstijging genoemd in punt.3.1 aan het einde van een uur geldt, en
- .2.2
- dat voor dergelijke constructiedelen die schotten van klasse B ondersteunen, de grens voor de temperatuurstijging genoemd in punt 3.1 aan het einde van een half uur geldt.
4 Machineruimten van categorie A
4.1
Kappen en schachten
Kappen en schachten in machineruimten van categorie A moeten van staal of een gelijkwaardig materiaal zijn en moeten, naargelang het geval, worden geïsoleerd conform de tabellen in voorschrift II-2/C/9. Eventuele openingen daarin moeten naar behoren zijn ingericht en beschermd zijn om de verspreiding van brand te voorkomen.
4.2
Vloerplaten
De vloerplaten in de gebruikelijke doorgangen in machineruimten van categorie A moeten van staal of een gelijkwaardig materiaal zijn
5
Materiaal van afvoeraansluitingen
Materialen die gemakkelijk onbruikbaar worden door warmte, mogen niet worden gebruikt voor spuigaten, sanitaire uitlaten en andere uitlaten, die dicht bij de lastlijn liggen en waarvan smelten, in geval van brand, gevaar voor instromen van water zou meebrengen.
Wetshistoriek
Deel C vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Deel D Ontsnapping
Voorschrift II-2/D/12: Waarschuwing van bemanning en de passagiers
1 Doel
Doel van dit voorschrift II-2/D/12 is de bemanning en passagiers te waarschuwen in geval van brand met het oog op een veilige evacuatie. Daartoe moet worden voorzien in een algemene alarminstallatie en een omroepinstallatie.
2 Een algemeen alarmsysteem, zoals voorgeschreven bij voorschrift III/3, punt.1, moet worden gebruikt om de bemanning te waarschuwen in geval van brand
3 Omroepinstallaties
In alle ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations en open dekruimten moet een omroepinstallatie of een ander doelmatig middel voor berichtgeving beschikbaar zijn dat voldoet aan de eisen van SOLAS-voorschrift II/6.5, als gewijzigd.
Voorschrift II-2/D/13: Ontsnappingsvoorzieningen
1 Doel
Het doel van dit voorschrift II-2/D/13 is te voorzien in voorzieningen voor ontsnapping, zodat personen aan boord snel en veilig kunnen ontsnappen naar het inschepingsdek voor de reddingboten en reddingvlotten. Daartoe moet aan de volgende functionele eisen worden voldaan:
- .1
- er moeten veilige ontsnappingswegen zijn;
- .2
- ontsnappingswegen moeten in een veilig staat en vrij van hindernissen worden gehouden, en
- .3
- aanvullende ontsnappingshulpmiddelen moeten worden voorzien om de toegankelijkheid, duidelijke signalering en een adequate inrichting voor noodsituaties te waarborgen.
2 Algemene eisen
2.2
Liften mogen onder geen beding worden beschouwd als één van de vereiste voorzieningen voor ontsnapping.
3 Voorzieningen voor ontsnapping uit controlestations, ruimten voor accommodatie en dienstruimten
3.1
Algemene eisen
3.1.1
Er moeten trappen en ladders zijn aangebracht, waarlangs het inschepingsdek voor de reddingsboten en reddingsvlotten gemakkelijk kan worden bereikt vanuit alle voor passagiers en bemanning bestemde ruimten en vanuit ruimten andere dan machineruimten, waarin de bemanning onder normale omstandigheden dienst doet.
3.1.2
Een gang, een hal of een deel van een gang van waaruit er slechts één vluchtweg is, is verboden. Doodlopende gangen in dienstruimten die nodig zijn voor de praktische bedrijfsvoering van het schip, zoals brandstofoliestations en dwarsscheepse toevoergangen, zijn toegestaan, mits die doodlopende gangen gescheiden zijn van bemanningsverblijven en ontoegankelijk zijn vanuit de passagiersverblijven. Elk deel van een gang met een diepte die niet groter is dan de breedte, wordt beschouwd als nis of plaatselijke uitbreiding en is toegestaan.
3.1.3
Alle trappen moeten stalen constructies zijn, behalve indien de administratie het gebruik van ander gelijkwaardig materiaal toestaat.
3.1.4
Indien een radiotelegraafstation geen rechtstreekse toegang tot het open dek heeft, moet dat station zijn voorzien van twee voorzieningen voor ontsnapping, waarvan één een patrijspoort of een raam van voldoende afmetingen mag zijn of een andere voorziening.
3.2
Ontsnappingsvoorzieningen
3.2.1
Ontsnapping uit ruimten onder het schottendek
3.2.1.1
Onder het schottendek moet elke waterdichte afdeling of soortgelijke besloten ruimte of groep van ruimten zijn voorzien van twee voorzieningen voor ontsnapping, waarvan ten minste één zodanig moet zijn aangebracht dat het niet nodig is een waterdichte deur te passeren. Bij wijze van uitzondering kan voor één van de ontsnappingsvoorzieningen vrijstelling worden verleend voor ruimten voor bemanningen die slechts incidenteel worden betreden, op voorwaarde dat er zich op de ontsnappingsroute geen waterdichte deuren bevinden. In dergelijke geval moet de enige ontsnappingsvoorziening een veilige ontsnappingsmogelijkheid waarborgen.
3.2.2
Ontsnapping uit ruimten boven het schottendek
Boven het schottendek moet elke verticale hoofdsectie of soortgelijke besloten ruimte of groep van ruimten ten minste twee voorzieningen voor ontsnapping bezitten, waarvan ten minste één toegang moet geven tot een trap naar boven.
3.2.3
Directe toegang tot ingesloten trappenhuizen
De ingesloten ruimten waarin de trappen zijn ondergebracht, moeten direct in verbinding staan met de gangen; deze ruimten moeten voldoende oppervlakte hebben om opstoppingen te voorkomen, rekening houdend met het aantal personen dat er in geval van nood gebruik van moet maken. Binnen de omtrek van deze ingesloten ruimten zijn uitsluitend toiletten voor algemeen gebruik, uit onbrandbaar materiaal bestaande opbergkasten voor reddingmiddelen en open infobalies toegestaan. Deze ingesloten ruimten met trappen mogen uitsluitend in verbinding staan met ruimten voor algemeen gebruik, gangen, toiletten voor algemeen gebruik, ruimten van bijzondere aard en open ro-ro-laadruimten die toegankelijk zijn voor passagiers, andere in voorschrift 3.2.4.1 genoemde trappen naar buiten en buitendekken.
3.2.4
Bijzonderheden van ontsnappingsvoorzieningen
3.2.4.1
Ten minste één van de in de punten 3.2.1.1 en 3.2.2 vereiste voorzieningen voor ontsnapping moet bestaan uit een gemakkelijk bereikbaar geheel omsloten trappenhuis dat een ononderbroken bescherming tegen brand biedt vanaf het onderste dek waar het trappenhuis begint tot het bijbehorende inschepingsdek voor de reddingsboten en reddingsvlotten of tot het hoogste aan weer en wind blootgestelde dek, indien het inschepingsdek zich niet uitstrekt tot de betreffende verticale hoofdsectie. In laatstgenoemd geval moet het inschepingsdek rechtstreeks toegankelijk zijn via open buitentrappen en gangen en moeten er noodverlichting overeenkomstig voorschrift III/5, punt 3, en slipvrije loopvlakken aanwezig zijn. De brandwerendheid en isolatiewaarden van naar open trappen en gangen gekeerde scheidingswanden die deel uitmaken van een vluchtweg en scheidingswanden die zo zijn geplaatst dat ontsnapping naar het inschepingsdek wordt bemoeilijkt wanneer zij tijdens een brand bezwijken, moeten in voorkomend geval voldoen aan de tabellen 9.1 tot en met 9.4.
3.2.4.2
De inschepingsdekken voor de reddingsboten en reddingsvlotten moeten vanaf de trappenhuizen ofwel rechtstreeks toegankelijk zijn via een beschermde toegangsweg ofwel via beschermde routes in het schip waarvan de brandwerendheid en isolatiewaarden in voorkomend geval voldoen aan die voor trappenhuizen volgens de tabellen 9.1 tot en met 9.4.
3.2.4.5
De breedtes, het aantal en de continuïteit van de ontsnappingswegen moeten voldoen aan de Code inzake brandveiligheidssystemen.
3.2.5
Markering van ontsnappingswegen
3.2.5.1
Ter aanvulling van de volgens de voorschriften II-1/D/42 en III/5.3 vereiste noodverlichting moeten de ontsnappingsvoorzieningen, met inbegrip van trappen en uitgangen, zijn aangeduid met verlichting of plaatsaanwijzerstroken met fotoluminescentie die zich niet meer dan 0,3 m boven het dek bevinden op alle punten van de vluchtweg, hoeken en kruispunten inbegrepen. Deze markering moet de passagiers in staat stellen de ontsnappingswegen te herkennen en gemakkelijk de nooduitgangen te vinden. Indien er gebruik wordt gemaakt van elektrische verlichting, moet deze worden gevoed vanuit de noodkrachtbron en zo zijn aangebracht dat, indien er één enkel licht uitvalt of er in de lichtgevende strook een onderbreking is, de markering hierdoor niet onduidelijk wordt. Bovendien moeten alle ontsnappingswegwijzers en de plaatsaanduidingen voor brandblusuitrusting uit fotoluminescent materiaal bestaan of met verlichting zijn gemarkeerd. De administratie van de vlaggenstaat zorgt ervoor dat de verlichting of de fotoluminescerende uitrusting beoordeeld, getest en uitgevoerd is overeenkomstig de Code inzake brandveiligheidsystemen.
3.2.5.2
Voor nieuwe schepen, bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers, zijn de eisen van punt 3.2.5.1 van dit voorschrift II-2/D/13 ook van toepassing op de bemanningsverblijven.
3.2.6
Gewoonlijk gesloten deuren die deel uitmaken van een ontsnappingsweg
3.2.6.1
Deuren van hutten en publieke ruimten moeten zonder sleutel van binnenuit kunnen worden geopend. Verder mogen er zich langs geen enkele als zodanig aangeduide ontsnappingsweg deuren bevinden die in de ontsnappingsrichting alleen met een sleutel kunnen worden geopend.
3.2.6.2
Ontsnappingsdeuren van ruimten voor algemeen gebruik die gewoonlijk zijn vergrendeld moeten zijn uitgerust met een panieksluiting. Een dergelijke sluiting bestaat uit een vergrendelingsmechanisme gecombineerd met een voorziening die de vergrendeling verbreekt wanneer een kracht wordt uitgeoefend in de richting van de ontsnappingsweg. Het ontwerp en de installatie van panieksluitingen moet worden goedgekeurd door de administratie van de vlaggenstaat, en:
- .1
- bestaan uit stangen of panelen waarvan het bedieningsgedeelte ten minste de halve breedte van de deurvleugel bestrijkt en op een hoogte van ten minste 760 mm en ten hoogste 1 120 mm boven het dek is geplaatst;
- .2
- de vergrendeling verbreken wanneer een kracht van ten hoogste 67 N wordt uitgeoefend, en
- .3
- mogen niet zijn voorzien van een blokkeerinrichting, blokkeerschroef of andere voorziening die belet dat de vergrendeling wordt verbroken wanneer druk op de panieksluiting wordt uitgeoefend.
3.2.7
Evacuatieanalyse voor passagiersschepen
3.2.7.1
De vluchtwegen moeten in een vroeg stadium van het ontwerpproces worden geëvalueerd aan de hand van een evacuatieanalyse overeenkomstig de “herziene richtsnoeren inzake evacuatieanalyses voor nieuwe en bestaande passagiersschepen” (MSC.1/Circ.1533), als gewijzigd. Deze analyse is van toepassing op:
- .1
- Ro-ro-passagiersschepen, en
- .2
- andere passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers, tenzij de verblijfsruimten niet over een hut beschikken, slechts op één dek zijn gevestigd en er slechts één verzamelplaats is.
3.2.7.2
De analyse is bedoeld om, voor zover praktisch uitvoerbaar, opstoppingen die tijdens het verlaten van het schip kunnen ontstaan bij normale verplaatsing van passagiers en bemanning langs de ontsnappingswegen op te sporen en weg te werken, rekening houdend met de mogelijkheid dat de bemanning deze ontsnappingswegen zal moeten volgen in een richting die tegenovergesteld is aan de door de passagiers gevolgde richting. De analyse wordt bovendien gebruikt om aan te tonen dat de ontsnappingsvoorzieningen voldoende f lexibel zijn om te voorzien in de mogelijkheid dat als gevolg van een ramp bepaalde ontsnappingswegen, verzamelplaatsen, inschepingsplaatsen of groepsreddingsmiddelen niet beschikbaar zijn.
3.4
Ademhalingstoestellen voor evacuatie in noodgevallen voor schepen met een lengte van 40 m of meer:
3.4.1
Aan boord moeten ademhalingstoestellen voor evacuatie in noodgevallen worden meegevoerd die voldoen aan de Code inzake brandveiligheidssystemen.
3.4.3
In elke verticale hoofdsectie moeten ten minste twee ademhalingstoestellen voor evacuatie in noodgevallen zijn geplaatst.
3.4.4
Aan boord van schepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers moeten bovenop de krachtens punt 3.4.3 vereiste toestellen in elke verticale hoofdsectie twee ademhalingstoestellen voor evacuatie in noodgevallen worden geplaatst.
3.4.5
De punten 3.4.3 en 3.4.4 zijn evenwel niet van toepassing op trappenhuizen die afzonderlijke verticale hoofdsecties vormen en op verticale hoofdsecties in het voor- en achterschip die geen ruimten bevatten van de categorieën (6), (7), (8) of (12) als gedefinieerd in voorschrift II-2/C/9, punt 2.2.3.
4 Voorzieningen voor ontsnapping in machineruimten
4.1
Ontsnappingsvoorzieningen
Er moeten twee voorzieningen voor ontsnapping vanuit iedere ruimte voor machines zijn voorzien. Er moet aan de volgende voorschriften worden voldaan:
4.1.1
Ontsnapping uit ruimten onder het schottendek
Indien de ruimte zich beneden het schottendek bevindt, moeten de twee voorzieningen voor ontsnapping bestaan uit:
- .1
- hetzij twee stellen stalen ladders, aangebracht op een zo groot mogelijke onderlinge afstand, die leiden naar eveneens zover mogelijk van elkaar verwijderde deuren in het bovenste gedeelte van de ruimte en vanwaar de bijbehorende inschepingsdekken voor de reddingsboten en reddingsvlotten kunnen worden bereikt. Een van die ladders moet zich bevinden in een beschermde afgesloten ruimte die voldoet aan voorschrift II-2/C/9, punt 2.2.3, categorie (2) of II-2/C/9, punt 2.2.4 categorie (4), naargelang het geval, en vanaf het onderste gedeelde van de ruimte waarvoor zij is bedoeld naar een veilige plaats buiten die ruimte leiden. De ingesloten ruimte moet zijn voorzien van zelfsluitende branddeuren met dezelfde brandwerendheid. De ladder moet zo worden bevestigd dat er geen overdracht van warmte naar de ingesloten ruimte kan plaatsvinden via niet-geïsoleerde bevestigingspunten. De inwendige afmetingen van de beschermde ingesloten ruimte moeten ten minste 800 mm × 800 mm bedragen en de ruimte moet zijn uitgerust met noodverlichting, of
- .2
- hetzij een stalen ladder in het bovenste gedeelte van de ruimte die leidt naar een deur die toegang geeft tot het inschepingsdek. Bovendien moet in het onderste gedeelte van de ruimte en ruimschoots verwijderd van deze ladder, een stalen deur zijn aangebracht die aan beide zijden kan worden bediend en die een veilige vluchtweg biedt vanuit het onderste gedeelte van de ruimte naar het inschepingsdek.
4.1.2
Ontsnapping uit ruimten boven het schottendek
Indien de ruimte boven het schottendek is gelegen, moeten twee voorzieningen voor ontsnapping op een zo groot mogelijke onderlinge afstand zijn aangebracht, die leiden naar deuren die zich op een zodanige plaats bevinden vanwaar de bijbehorende inschepingsdekken voor de reddingboten en reddingvlotten kunnen worden bereikt. Indien deze vluchtuitgangen het gebruik van ladders nodig maken, moeten deze van staal zijn.
4.1.3
Vrijstelling van de verplichting twee ontsnappingsvoorzieningen te voorzien
De administratie van de vlaggenstaat kan voor een schip toestaan dat slechts één voorziening voor ontsnapping uit een dergelijke ruimte is aangebracht, indien hetzij een deur hetzij een stalen ladder een veilige vluchtweg naar het inschepingsdek voor de reddingsmiddelen biedt, rekening houdend met de aard en de ligging van de ruimten en of daarin onder normale omstandigheden personen dienstdoen. Er moet een tweede voorziening voor ontsnapping zijn aangebracht in de stuurmachineruimte wanneer de hulpstuurpost zich eveneens in die ruimte bevindt, tenzij er directe toegang tot het open dek is.
4.1.4
Ontsnapping uit machinecontrolekamers
Er moeten twee voorzieningen voor ontsnapping worden aangebracht vanuit een machinecontrolekamer die zich in een machineruimte bevindt, waarvan er minstens één permanente bescherming tegen brand biedt tot aan een veilige plaats buiten de ruimte voor machines.
4.1.5
Ladders en trappen
De onderzijde van trappen die zich in ruimten voor machines bevinden, moet zijn afgeschermd.
4.1.6
Ontsnapping vanuit een in een machineruimte gelegen controlekamer
Er moeten twee voorzieningen voor ontsnapping aanwezig zijn vanuit een in een machineruimte gelegen controlekamer voor machines. Ten minste één van die ontsnappingsroutes moet onafgebroken bescherming tegen brand bieden tot aan een veilige plaats buiten de machineruimte.
4.1.100
De krachtens de punten 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 vereiste ladders mogen uit een aan staal gelijkwaardig materiaal zijn vervaardigd indien zij zich bevinden in een beschermde ruimte die tegen brand is geïsoleerd overeenkomstig de tabellen in voorschrift II-2/C/9, naargelang het geval.
4.3
Ademhalingstoestellen voor evacuatie in noodgevallen voor schepen met een lengte van 40 m of meer
4.3.1
In ruimten voor werktuigen moeten ademhalingstoestellen voor evacuatie in noodgevallen gereed voor gebruik worden bewaard op duidelijk zichtbare plaatsen die in geval van brand te allen tijde snel en gemakkelijk bereikbaar zijn. Bij de plaatsing van de ademhalingstoestellen voor evacuatie in noodgevallen moet rekening worden gehouden met de indeling van de ruimte voor werktuigen en met het aantal personen dat normaal gesproken in de ruimte werkzaam is. Er wordt verwezen naar de IMO Guidelines for the performance, location, use and care of emergency breathing devices (EEBD) in IMO MSC/Circ.849.
4.3.2
Het aantal en de plaats van deze apparaten wordt vermeld in het krachtens voorschrift II-2/E/15, punt 2.4, vereiste brandbestrijdingsplan.
4.3.3
Aan boord moeten ademhalingstoestellen voor evacuatie in noodgevallen worden meegevoerd die voldoen aan de Code inzake brandveiligheidssystemen.
5 Voorzieningen voor ontsnapping uit ruimten van bijzondere aard en open ro-ro-laadruimten die toegankelijk zijn voor alle vervoerde passagiers
5.1
In ruimten van bijzondere aard en ro-ro-laadruimten die toegankelijk zijn voor passagiers moeten het aantal en de plaatsing van voorzieningen voor ontsnapping zowel boven als onder het schottendek ten genoegen van de administratie van de vlaggenstaat zijn en in het algemeen moet de veiligheid van de toegang tot het inschepingsdek tenminste gelijkwaardig zijn aan die welke is voorgeschreven ingevolge de punten 3.2.1.1, 3.2.2, 3.2.4.1 en 3.2.4.2. Dergelijke ruimten moeten voorzien zijn van aangegeven gangpaden naar de ontsnappingsvoorzieningen met een breedte van ten minste 600 mm en, voor zover dit redelijk en praktisch uitvoerbaar is, ten minste 150 mm verhoogd ten opzichte van het dekoppervlak. De parkeeropstelling voor de voertuigen moet ervoor zorgen dat het gangpad te allen tijde vrij blijft.
5.2
Eén van de vluchtwegen vanuit de machineruimten waar de bemanning in normale omstandigheden dienstdoet, mag geen rechtstreekse toegang bieden tot ruimten van bijzondere aard.
5.100
In de hoogte verstelbare op- en afritten naar de voertuigdekken mogen in een lagere stand de goedgekeurde ontsnappingsroutes geenszins blokkeren.
6 Voorzieningen voor ontsnapping uit ro-ro-laadruimten
Er moeten ten minste twee voorzieningen voor ontsnapping aanwezig zijn in ro-ro-laadruimten waar de bemanning in normale omstandigheden dienstdoet. De ontsnappingswegen moeten een veilige ontsnappingroute bieden naar de inschepingsdekken voor de reddingboten en reddingvlotten en moeten zich aan de voor- en achterzijde van de ruimte bevinden.
7 Aanvullende eisen met betrekking tot ro-ro-passagiersschepen
7.1
Algemeen
7.1.1
Vanuit iedere ruimte op het schip waar in normale omstandigheden mensen aanwezig zijn, moeten ontsnappingswegen worden voorzien naar een verzamelplaats. De ontsnappingswegen moeten zo zijn uitgestippeld dat ze de kortst mogelijke routes vormen naar de verzamelplaats en moeten gemarkeerd worden met op de symbolen in verband met reddingsmiddelen en -voorzieningen als goedgekeurd bij IMO-resolutie A.760 (18), als gewijzigd.
7.1.2
De ontsnappingsweg van de hutten naar de ingesloten trapruimten moet zo veel mogelijk recht toe recht aan zijn, met zo weinig mogelijk veranderingen van richting. Het mag niet nodig zijn naar de andere kant van het schip te gaan om een ontsnappingsweg te bereiken. Een verzamelplaats of een open dek mag zich ten opzichte van een passagiersruimte niet meer dan twee dekken hoger of lager bevinden.
7.1.3
Vanaf de in punt 7.1.2 bedoelde open dekken moeten wegen buitenom zijn voorzien naar de plaatsen van inscheping in de groepsreddingmiddelen.
7.1.4
Waar ingesloten ruimten aan een open dek grenzen, moeten, indien uitvoerbaar, openingen die vanuit een ingesloten ruimte toegang bieden tot een open dek als nooduitgangen kunnen worden gebruikt.
7.1.5
Ontsnappingswegen mogen niet versperd worden door meubilair of andere obstakels. Behalve tafels en stoelen, die opzij kunnen worden gezet om ruimte te maken, moeten kasten en andere zware meubelstukken in openbare ruimten en langs ontsnappingswegen worden vastgezet, om te voorkomen dat ze bij het stampen en of slingeren van het schip gaan schuiven. Ook vloerbedekkingen moeten worden vastgezet. Wanneer het schip vaart, mogen zich op de ontsnappingswegen geen obstakels bevinden zoals schoonmaakkarretjes, beddengoed, bagage of kisten met goederen.
7.2
Instructies voor een veilige ontsnapping
7.2.1
De dekken moeten ook in volgorde worden genummerd, vanaf “1” voor de top tank of het onderste dek. De nummers moeten op opvallende plaatsen in trapportalen en liftlobbies staan aangegeven. Aan de dekken mogen ook namen worden gegeven, maar bij die namen moet steeds het deknummer staan.
7.2.2
Eenvoudige plattegronden waarop de plaats “waar u bent” is aangeduid en de ontsnappingswegen met pijlen zijn aangegeven moeten in het oog vallend zijn aangebracht tegen de binnenkant van de deur van iedere hut en in openbare ruimten. De plattegrond, waarop de ontsnappingsrichting staat aangegeven, moet de juiste oriëntatie hebben ten opzichte van zijn positie op het schip.
7.3
Sterkte van leundingen en gangen
7.3.1
Langs de volledige ontsnappingsweg moeten in alle gangen en op alle trappen leuningen of andere vormen van houvast worden aangebracht, opdat, indien mogelijk, langs de hele weg naar de verzamelplaatsen en inschepingsplaatsen een stevig houvast voorhanden is. De leuningen moeten worden aangebracht aan beide zijden van langsscheepse gangen die breder zijn dan 1,8 meter en dwarsscheepse gangen die breder zijn dan 1 meter. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan de noodzaak dat men foyers, atria en andere grote open ruimten waardoor de ontsnappingsweg loopt moet kunnen oversteken. De sterkte van leuningen en andere middelen van houvast moet zodanig zijn dat zij niet vervormd of beschadigd raken wanneer er een horizontale belasting van 750 N/m op wordt uitgeoefend naar het midden van de gang of ruimte toe of wanneer er geen gespreide neerwaartse verticale belasting van 750 N/m op wordt uitgeoefend. De twee belastingen moeten niet tegelijkertijd worden uitgeoefend.
7.3.2
De onderste 0,5 m van schotten en andere verticale scheidingswanden langs de ontsnappingswegen moet een belasting van 750 N/m kunnen verdragen om gebruikt te kunnen worden als loopvlak op de zijwand langs de ontsnappingsweg, wanneer het schip zware slagzij maakt.
Wetshistoriek
Deel D vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Deel E Operationele voorschriften
Voorschrift II-2/E/14: Onmiddellijke beschikbaarheid en onderhoud
1 Doel
Het doel van dit voorschrift II-2/E/14 is de effectiviteit van de brandveiligheidsmaatregelen van het schip in stand te houden en te monitoren. Daartoe moet aan de volgende functionele eisen worden voldaan:
.1
brandveiligheidsinstallaties en brandbestrijdingssystemen en -middelen moeten gebruiksklaar worden gehouden, en
.2
brandveiligheidsinstallaties en brandbestrijdingssystemen en -middelen moeten naar behoren worden getest en geïnspecteerd.
2 Algemene eisen
Wanneer het schip in bedrijf is, moeten de brandbeveiligingsinstallaties en brandbestrijdingsinstallaties en -middelen te allen tijde klaar zijn voor onmiddellijk gebruik.
Een schip is niet in bedrijf wanneer:
- .1
- het in de haven ligt voor reparatie of is opgelegd (voor anker of in de haven) of in een droogdok ligt;
- .2
- de eigenaar van het schip of zijn vertegenwoordiger verklaart dat het niet in bedrijf is, en
- .3
- er geen passagiers aan boord zijn.
2.1
Beschikbaarheid voor gebruik
2.1.1
De volgende brandbeveiligingsinstallaties moeten goed worden onderhouden, zodat zij in geval van brand naar behoren functioneren:
- .1
- constructieve brandbeveiliging met inbegrip van brandschotten en de bescherming van openingen en doorvoeren in die schotten;
- .2
- branddetectie- en brandalarminstallaties, en
- .3
- ontsnappingsvoorzieningen.
2.1.2
Brandbestrijdingsinstallaties en -middelen moeten goed worden onderhouden en klaar zijn voor onmiddellijk gebruik. Draagbare brandblustoestellen die zijn gebruikt, moeten onmiddellijk opnieuw worden gevuld of worden vervangen door een gelijkwaardige eenheid.
2.2
Onderhoud, testen en inspecties
2.2.1
Onderhoud, testen en inspecties moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de richtlijnen van IMO-resolutie MSC.1/Circ.1432, waarbij de betrouwbaarheid van brandbestrijdingsinstallaties en -middelen moet worden gewaarborgd.
2.2.2
Aan boord van het schip moet een onderhoudsplan worden bijgehouden dat op verzoek van de administratie van de vlaggenstaat voor inspectie beschikbaar is.
2.2.3
Het onderhoudsplan moet ten minste de volgende brandveiligheidsinstallaties en brandbestrijdingsinstallaties en -middelen omvatten, voor zover deze zijn geïnstalleerd:
- .1
- hoofdbrandblusleidingen, brandbluspompen en brandkranen alsmede brandslangen;
- .2
- vast aangebrachte branddetectie- en brandalarminstallaties;
- .3
- vast aangebrachte brandblusinstallaties en andere brandblusmiddelen;
- .4
- automatische sprinkler-, branddetectie- en brandalarminstallaties;
- .5
- ventilatiesystemen met inbegrip van brand- en rookkleppen, ventilatoren en de bedieningsorganen daarvan;
- .6
- noodafsluiter van de brandstoftoevoer;
- .7
- branddeuren met inbegrip van de bedieningsorganen daarvan;
- .8
- algemene alarminstallaties;
- .9
- ademhalingstoestellen voor evacuatie in noodgevallen;
- .10
- draagbare brandblustoestellen met inbegrip van reservevullingen, en
- .11
- brandweeruitrustingen.
2.2.4
Het onderhoudsprogramma mag gedigitaliseerd zijn.
3 Aanvullende eis:
Voor schepen die bestemd zijn voor het vervoer van meer dan 36 passagiers moet naast het onder punt.2.2 genoemde onderhoudsplan een onderhoudsplan voor low-location lighting en omroepsystemen worden opgesteld.
Voorschrift II-2/E/15: Instructies, opleidingen en oefeningen aan boord
1 Doel
Het doel van dit voorschrift II-2/E/15 is de gevolgen van brand beperken door middel van passende instructies voor opleiding en oefeningen van personen aan boord over de juiste procedures in noodsituaties. Daartoe moet de bemanning over de nodige kennis en vaardigheden beschikken om brandnoodgevallen af te handelen, met inbegrip van de begeleiding van passagiers.
2 Algemene eisen
2.1
Instructies, taken en organisatie
2.1.1
Bemanningsleden moeten instructies ontvangen in verband met de brandveiligheid aan boord van het schip.
2.1.2
Bemanningsleden moeten instructies ontvangen in verband met de hun toegewezen taken.
2.1.3
Er moeten teams worden georganiseerd die verantwoordelijk zijn voor het blussen van branden. Deze teams moeten in staat zijn hun taken te allen tijde uit te voeren wanneer het schip in bedrijf is.
2.2
Opleidingen en oefeningen aan boord
2.2.1
Bemanningsleden moeten door opleiding vertrouwd worden gemaakt met de inrichting van het schip alsmede met de plaats en werking van alle brandbestrijdingsinstallaties en -middelen die zij moeten kunnen gebruiken.
2.2.2
Opleiding in het gebruik van de ademhalingstoestellen voor evacuatie in noodgevallen wordt beschouwd als onderdeel van de opleidingen aan boord.
2.2.3
De capaciteiten van bemanningsleden die met brandbestrijdingstaken zijn belast, moeten regelmatig worden beoordeeld door aan boord opleidingen en oefeningen te organiseren om vast te stellen op welke gebieden verbetering wenselijk is, om er voor te zorgen dat de brandbestrijdingsvaardigheden op peil blijven en om de operationele paraatheid van de brandbestrijdingsorganisatie te waarborgen.
2.2.4
Opleidingen aan boord in het gebruik van de brandblusinstallaties en -middelen van het schip moeten worden gepland en uitgevoerd overeenkomstig voorschrift III/19.4.1 van het SOLAS-Verdrag van 1974, als gewijzigd.
2.2.5
Brandweeroefeningen moeten worden gehouden en geregistreerd overeenkomstig de voorschriften III/19.3.5, III/19.5 en III/30 van het SOLAS-Verdrag van 1974, als gewijzigd.
2.2.6
Op schepen die onder voorschrift II-2/C/10, punt 10, vallen, moeten de flessen van ademhalingstoestellen die tijdens oefeningen worden gebruikt, vóór vertrek worden bijgevuld of vervangen.
2.3
Opleidingshandboeken
2.3.1
In ieder bemanningsverblijf of in iedere hut voor bemanningsleden moet een opleidingshandboek voorhanden zijn.
2.3.2
Het opleidingshandboek moet in de werktaal van het schip zijn geschreven.
2.3.3
In het opleidingshandboek, dat meerdere delen kan omvatten, moeten de volgens punt 2.3.4 vereiste instructies en informatie in gemakkelijk te begrijpen bewoordingen, en waar mogelijk geïllustreerd, zijn opgenomen. Elk willekeurig onderdeel van die informatie mag worden verschaft in de vorm van audiovisuele hulpmiddelen in plaats van het handboek.
2.3.4
In het opleidingshandboek moet een uitgebreide uiteenzetting worden gegeven van:
- .1
- de algemene praktijkrichtlijnen en voorzorgsmaatregelen op het gebied van de brandveiligheid wat betreft de gevaren van roken, elektrische risico's, brandbare vloeistoffen en soortgelijke algemene risico's aan boord van het schip;
- .2
- de algemene instructies voor brandbestrijdingswerkzaamheden en -procedures met inbegrip van de procedures voor brandmelding en het gebruik van handbrandmelders;
- .3
- de betekenis van de alarmsignalen aan boord van het schip;
- .4
- de bediening en het gebruik van brandbestrijdingsinstallaties en -middelen;
- .5
- de bediening en het gebruik van branddeuren;
- .6
- de bediening en het gebruik van brand- en rookkleppen, en
- .7
- ontsnappingsvoorzieningen.
2.4
Brandbestrijdingsplannen
2.4.1
Aan boord van elk passagiersschip moeten ter instructie van de scheepsofficieren algemene plannen permanent zijn opgehangen op daarvoor in aanmerking komende plaatsen waarop voor elk dek duidelijk zijn aangegeven de controlestations, de verschillende brandsecties omgeven door schotten van klasse A, de secties omgeven door schotten van klasse B, alsmede aanwijzingen betreffende de branddetectie-installaties, de brandalarminstallaties, de sprinklerinstallatie, de brandblusmiddelen, de toegangen tot de verschillende afdelingen, dekken enz. en het ventilatiesysteem met inbegrip van bijzonderheden omtrent de plaatsen waar de ventilatoren kunnen worden bediend, de plaatsen van de brandkleppen en de nummers van de ventilatoren die elke sectie bedienen. In plaats daarvan mogen de genoemde details zijn opgenomen in een boekje, waarvan een exemplaar moet worden verstrekt aan iedere officier, terwijl één exemplaar steeds aan boord op een toegankelijke plaats beschikbaar moet zijn. Plannen en boekjes moeten up to date blijven worden gehouden door veranderingen daar zo spoedig mogelijk in aan te brengen. De beschrijving van de plannen en de boekjes moeten in de officiële taal van de vlaggenstaat opgesteld zijn. Indien deze taal noch Engels of Frans is, moet er een vertaling in één van deze talen worden toegevoegd. Indien het schip wordt gebruikt voor binnenlandse reizen in een andere lidstaat, moet een vertaling in de officiële taal van die havenstaat, indien het om een andere taal dan Engels of Frans gaat, worden toegevoegd.
De informatie in de brandbeveiligingsplannen en boekjes en de voor de brandbeveiligingsplannen te gebruiken symbolen moeten in overeenstemming zijn met de IMO-resoluties A.756 (18) en A.952 (23), als gewijzigd.
2.4.2
Een tweede stel brandbeveiligingsplannen of een boekje dat zulke plannen bevat moet permanent ter informatie van het personeel van havenbrandweerkorpsen zijn opgeborgen in een duidelijk gemerkte en weerbestendige bergplaats aan de buitenzijde van het dekhuis.
Voorschrift II-2/E/16: Handelingen
1 Doel
Aan boord moeten instructieboekjes aanwezig zijn met informatie en instructies voor een juiste behandeling van het schip en de lading op het gebied van brandveiligheid.
2 Instructieboekjes met operationele brandveiligheidsinstructies
2.1
Het vereiste instructieboekje inzake de brandveiligheid moet de nodige informatie en instructies bevatten voor een veilige behandeling van het schip en de lading op het gebied van brandveiligheid. Het boekje moet informatie bevatten over de verantwoordelijkheden van de bemanning voor de algemene brandveiligheid van het schip tijdens het laden en lossen van de lading en onderweg. Voor schepen die gevaarlijke goederen vervoeren moet het brandveiligheidsboekje verwijzen naar de toepasselijke instructies voor brandbestrijding en de behandeling van de lading in noodsituaties die zijn opgenomen in de International Maritime Dangerous Goods Code.
2.3
Het instructieboekje inzake de brandveiligheid moet in de werktaal van het schip zijn opgesteld.
2.4
Het instructieboekje inzake de brandveiligheid mag worden gecombineerd met de volgens voorschrift II-2/E/15, punt 2,3, vereiste opleidingshandboeken.
Wetshistoriek
Deel E vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Deel G Bijzondere voorschriften
Voorschrift II-2/G/18: Speciale eisen voor helikoptervoorzieningen
Schepen die zijn voorzien van helikopterdekken moeten voldoen aan voorschrift 18 van deel G van Hoofdstuk II-2 van het SOLAS-Verdrag, als gewijzigd.
Voorschrift II-2/G/19: Bijzondere eisen voor schepen die gevaarlijke goederen vervoeren
Voorschrift 19 van deel G van SOLAS Hoofdstuk II-2, als gewijzigd, is, al naargelang, van toepassing op passagiersschepen die gevaarlijke stoffen vervoeren.
Voorschrift II-2/G/20: Bescherming van ruimten van bijzondere aard en ro-ro-laadruimten
1 Doel
Doel van dit voorschrift II-2/G/20 is aanvullende veiligheidsmaatregelen te treffen om de brandveiligheidsdoelstellingen van dit hoofdstuk te bereiken bij schepen met ruimten van bijzondere aard en ro-ro-laadruimten. Daartoe moet aan de volgende functionele eisen worden voldaan:
- .1
- er moeten brandbeveiligingssystemen worden voorzien om het schip afdoende te beschermen tegen de gevaren van brand die verbonden zijn aan ruimten van bijzondere aard en ro-ro-laadruimten;
- .2
- ontstekingsbronnen moeten worden gescheiden van ruimten van bijzondere aard en ro-ro-laadruimten, en
- .3
- ruimten van bijzondere aard en ro-ro-ruimten moeten naar behoren worden geventileerd.
2 Algemene eisen
2.1.1
Toepassing
Bovenop de eisen van de voorschriften in de delen B, C, D en E, indien van toepassing, moeten ruimten van bijzondere aard en ro-ro-laadruimten voldoen aan de voorschriften van dit voorschrift II-2/G/20.
2.1.2
Voertuigen met brandstof voor de eigen aandrijving in hun tanks mogen worden vervoerd in andere laadruimten dan ruimten van bijzondere aard of ro-ro-laadruimten, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
- .1
- de voertuigen gebruiken hun eigen aandrijving niet binnen de laadruimten;
- .2
- de laadruimten voldoen aan de toepasselijke eisen van voorschrift II-2/G/19, en
- .3
- de voertuigen worden vervoerd overeenkomstig de internationale code voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over zee.
2.2
Basisbeginselen
2.2.1
Het fundamentele beginsel dat aan dit voorschrift II-2/B/20 ten grondslag ligt is dat, aangezien de normale indeling in verticale hoofdsecties in ruimten van bijzondere aard en ro-ro-laadruimten niet uitvoerbaar kan zijn, gelijkwaardige bescherming in dergelijke ruimten moet worden bereikt op basis van een indeling in horizontale secties en de installatie van een doeltreffende vast aangebrachte brandblusinstallatie. Voor de toepassing van dit voorschrift II-2/G/20 kan een horizontale sectie ingevolge deze opvatting ruimten van bijzondere aard omvatten, die op meer dan één dek zijn gelegen, mits de totale vrije doorrijhoogte voor voertuigen niet meer dan 10 m bedraagt.
2.2.3
De eisen van voorschrift II-2/C/9, punten 3, 4 en 7, inzake handhaving van de brandwerendheid van verticale secties zijn ook van toepassing op dekken en schotten die de begrenzing vormen die horizontale secties van elkaar en van het overige deel van het schip scheiden.
3 Voorzorgsmaatregelen tegen de ontsteking van ontvlambare dampmengsels
3.1
Ventilatiesysteem
3.1.1
Capaciteit van ventilatiesystemen
De ruimten van bijzondere aard en gesloten ro-ro-laadruimten moeten voorzien zijn van een doeltreffend mechanisch ventilatiesysteem dat voldoende capaciteit heeft om ten minste tien luchtverversingen per uur te geven. Het aantal luchtverversingen moet worden verhoogd tot minstens 20 wanneer voertuigen aan of van boord worden gereden.
3.1.2
Prestaties van ventilatiesystemen
3.1.2.1
Het mechanisch ventilatiesysteem moet gescheiden zijn van de andere ventilatiesystemen Het mechanisch ventilatiesysteem moet te allen tijde ten minste het in punt 3.1.1 voorgeschreven aantal luchtverversingen opleveren wanneer de voertuigen zich in die ruimten bevinden, behalve wanneer overeenkomstig lid 3.1.2.4 wordt voorzien in een systeem voor de controle van de luchtkwaliteit. Ventilatiekanalen welke laadruimten bedienen, die deugdelijk kunnen worden afgesloten, moeten van al die ruimten zijn gescheiden. Het systeem moet kunnen worden bediend vanaf een plaats die buiten die ruimten is gelegen.
3.1.2.3
De ventilatie moet de vorming van luchtlagen en luchtzakken voorkomen.
3.1.2.4
Op schepen die beschikken over een systeem voor luchtkwaliteitscontrole op basis van de herziene IMO-ontwerprichtsnoeren en operationele aanbevelingen voor ventilatiesystemen in ro-ro-laadruimten (MSC/Circ.1515), als gewijzigd, mag het ventilatiesysteem functioneren met een kleiner aantal luchtverversingen en/of een kleinere hoeveelheid ventilatie. Deze versoepeling geldt niet voor ruimten waarin ten minste tien luchtverversingen per uur zijn vereist krachtens punt 3.2.2 van dit voorschrift II-2/G/20 en ruimten die onder SOLAS II-2/19.3.4.1 vallen.
3.1.3
Weergave van de werking van ventilatiesystemen
Op de navigatiebrug moeten middelen aanwezig zijn die verlies of vermindering van de vereiste ventilatiecapaciteit aangeven.
3.1.4
Afsluitingsmiddelen en kanalen
3.1.4.1
Er moeten voorzieningen aanwezig waarmee het systeem, in geval van brand, snel kan worden stilgelegd en doeltreffend kan worden afgesloten, rekening houdend met de weersomstandigheden en de toestand van de zee.
3.1.4.2
Ventilatiekanalen, met inbegrip van dempers, moeten van staal zijn en hun inrichting moet door de administratie van de vlaggenstaat zijn goedgekeurd. Ventilatiekanalen die door horizontale secties of door ruimten voor machines lopen, moeten van de klassen A-60 zijn en de constructie daarvan moet voldoen aan voorschrift II-2/C/9, punten 7.2.4.1.1 en. 7.2.4.1.2.
3.1.5
Permanente openingen
Permanente openingen in de zijden, de uiteinden of het bovengelegen dek van ruimten van bijzondere aard of ro-ro-laadruimten moeten zo zijn gelegen dat een brand in de ruimte van bijzondere aard of ro-ro-laadruimten geen gevaar oplevert voor de bergplaatsen en inschepingsdekken voor reddingsvaartuigen en voor verblijfsruimten, dienstruimten en controlestations in bovenbouwen en dekhuizen die boven de ruimten van bijzondere aard of ro-ro-laadruimten zijn gelegen.
3.2
Elektrische installatie en bedrading
3.2.1
Behalve in de gevallen als bedoeld in punt 3.2.2 moeten aanwezige elektrische apparatuur en leidingen geschikt zijn voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht.
3.2.2
Onverminderd punt 3.2.1 is in andere ruimten dan ruimten van bijzondere aard die zich onder het schottendek bevinden, op een hoogte van 450 mm boven het dek en boven elk tussendek voor voertuigen, indien gemonteerd, met uitzondering van tussendekken waarin openingen zijn aangebracht waardoor benzinedampen naar beneden kunnen worden afgevoerd, elektrische uitrusting van een type dat is afgesloten en beschermd om te voorkomen dat er vonken kunnen uittreden als alternatief toegestaan op voorwaarde dat het ventilatiesysteem is ontworpen en wordt gebruikt om als er zich voertuigen aan boord bevinden een permanente ventilatie van de laadruimten te waarborgen met een debiet van minstens tien luchtverversingen per uur.
3.3
Elektrische uitrusting en bedrading in afzuigkokers van de ventilatie
Indien elektrische apparatuur en leidingen in een afzuigkoker van de ventilatie zijn aangebracht, moeten zij zijn goedgekeurd voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzinedamp en lucht; de uitlaat van de afzuigkoker moet op een veilige plaats gelegen zijn, waarbij op andere mogelijke onstekingsbronnen moet worden gelet.
3.4
Andere ontstekingsbronnen
Andere uitrusting die een ontstekingsbron van ontvlambare mengsels zou kunnen vormen, is niet toegestaan.
4 Detectie en alarm
4.3
Ruimten van bijzondere aard
4.3.1
In ruimten van bijzondere aard moeten doeltreffende brandrondediensten worden gehouden. Wanneer in een dergelijke ruimte geen brandrondedienst wordt gehouden door een brandwacht die tijdens de reis voortdurend aanwezig is moeten een vast aangebrachte branddetectie- en brandalarminstallatie aanwezig zijn van een goedgekeurd type die voldoen aan de eisen van voorschrift II-2/C/7, punt 2.2. De vast aangebrachte branddetectie-installatie moet het begin van een brand snel kunnen detecteren. Bij de onderlinge afstand en plaatsing van de detectoren moet rekening zijn gehouden met de invloed van ventilatie en andere belangrijke factoren. Het systeem moet na installatie onder normale ventilatie-omstandigheden worden beproefd, waarbij de totale responstijd naar het oordeel van de administratie van de vlaggenstaat goed moet worden bevonden.
4.3.2
Handbrandmelders moeten zo zijn geplaatst dat geen enkel deel van de ruimte zich op meer dan 20 m van een handbrandmelder bevindt en dat er zich één in de buurt van elke uitgang uit dergelijke ruimten bevindt.
5 Constructieve bescherming
Onverminderd voorschrift II-2/C/9, punt 2.2., moeten de begrenzingsschotten en dekken van ruimten van bijzondere aard op schepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers geïsoleerd zijn volgens de A-60-klassenorm. Op plaatsen waar zich aan één kant van het schot echter een open dekruimte (als gedefinieerd in voorschrift II-2/C/9, punt 2.2.3(5)), een sanitaire of soortgelijke ruimte (als gedefinieerd in voorschrift II-2/C/9, punt 2.2.3(9)), een tank, een lege ruimte of een ruimte voor hulpmachines waar weinig of geen brandgevaar bestaat (als gedefinieerd in voorschrift II-2/C/9, punt 2.2.3(10)) bevindt, mag de norm worden verlaagd tot A-0. Wanneer brandstofolietanks onder een ruimte van bijzondere aard of ro-ro-laadruimten gelegen zijn, mag de brandwerendheid van het dek tussen die ruimten worden verlaagd tot klasse A-0.
6 Brandbestrijding
6.1
Vast aangebrachte brandblusinstallatie
6.1.1
Ro-ro-laadruimten, die geen ruimten van bijzondere aard zijn en die kunnen worden verzegeld van een plaats buiten de laadruimten, moeten worden uitgerust met een van de volgende vast aangebrachte brandblusinstallaties:
- .1
- een vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof die aan de Code inzake brandveiligheidssystemen voldoet;
- .2
- een vast aangebrachte brandblusinstallaties voor schuim met een hoog verschuimingsgetal die aan de Code inzake brandveiligheidssystemen voldoet, of
- .3
- een vast aangebrachte brandblusinstallatie met water als blusstof die voldoet aan punt 7.2.4 van de Code inzake brandveiligheidssystemen en aan de punten 6.1.2.1 tot en met 6.1.2.4.
6.1.2
Ro-ro-laadruimten die niet kunnen worden verzegeld en ruimten van bijzondere aard moeten zijn uitgerust met een goedgekeurde vast aangebrachte brandblusinstallatie met water als blusstof die voldoet aan punt 7.2.4 van de Code inzake brandveiligheidssystemen en die alle delen van elk dek en voertuigplatform in die ruimten beschermt. Een dergelijke brandblusinstallaties met water als blusstof moet beschikken over:
- .1
- een manometer op het klepverdeelstuk;
- .2
- een duidelijke indicatie van de bediende ruimten op elke verdeelklep;
- .3
- instructies voor onderhoud en bediening in de ruimte waar de kleppen zijn geïnstalleerd, en
- .4
- voldoende afvoerkleppen.
6.1.3
De administratie van de vlaggenstaat kan echter het gebruik van een andere vast aangebrachte brandblusinstallatie toestaan, mits door een proefneming op ware grootte onder omstandigheden waarin een brand van een benzinestroom in een ruimte van bijzondere aard of ro-ro-laadruimte wordt nagebootst, is aangetoond dat deze installatie even doeltreffend is bij het bedwingen van branden die in een dergelijke ruimte kunnen worden verwacht. Dergelijke vast aangebrachte sproei-installaties voor water onder druk of soortgelijke brandblusinstallaties moeten voldoen aan de bepalingen van IMO-resolutie A.123 (V), rekening houdend met MSC/Circ.1430 van de IMO: “herziene richtsnoeren betreffende het ontwerp en de goedkeuring van vast aangebrachte brandblusinstallaties met water als blusstof voor ro-ro-ruimten en ruimten van bijzondere aard”.
6.1.4
Met het oog op het ernstige verlies aan stabiliteit dat zou kunnen worden veroorzaakt door de opeenhoping van grote hoeveelheden water op het dek of de dekken na het in gebruik stellen van de vast aangebrachte sproei-inrichting voor water onder druk, moeten de volgende voorzieningen aanwezig zijn:
- 1.1.
- In ruimten van bijzondere aard en ro-ro-laadruimten boven het schottendek moeten spuipijpen worden voorzien om ervoor te zorgen dat dit water snel rechtstreeks in het water wordt geloosd, rekening houdend met de richtsnoeren van IMO MSC.1/Circ.1320 “Afvoer van bluswater uit gesloten voertuig- en ro-ro-ruimten en ruimten van bijzondere aard van passagiers- en vrachtschepen”, als gewijzigd.
- .1.2.1
- Afvoerkleppen voor spuipijpen, voorzien van afsluitmiddelen met borgingsvoorziening die vanaf een plaats boven het schottendek kunnen worden bediend overeenkomstig de eisen van het geldend Internationaal Verdrag inzake de uitwatering van schepen, moeten opengehouden worden zolang het schip zich op zee bevindt.
- .1.2.2
- Iedere bediening van de in punt 6.1.4.1.2.1 bedoelde kleppen moet in het scheepsdagboek worden genoteerd.
- 1.3.
- In ruimten van bijzondere aard en ro-ro-laadruimten onder het schottendek kan de administratie van de vlaggenstaat in aanvulling op voorschrift II-1/C/35-1 eisen dat pomp- en drainagevoorzieningen worden voorzien. In dat geval moet het afvoersysteem berekend worden op de afvoer van minstens 125 % van de gecombineerde capaciteit van de pompen van de sproei-installaties voor water en het vereiste aantal brandslangen, rekening houdend met de IMO-richtsnoeren MSC.1/Circ.1320 “Afvoer van bluswater uit gesloten voertuig- en ro-ro-ruimten en ruimten van bijzondere aard van passagiers- en vrachtschepen”, als gewijzigd. De kleppen van de afvoerinstallatie moeten van buiten de beschermde ruimte kunnen worden bediend op een plaats in de nabijheid van de bedieningsorganen van de brandblusinstallatie. Lenspompen moeten voldoende opnamecapaciteit bezitten en in elk waterdicht compartiment op een onderlinge afstand van ten hoogste 40 meter langs het scheepsboord worden aangebracht.
6.1.5
In ro-ro-laadruimten en ruimten van bijzondere aard waar vaste watersproei-inrichtingen voor water onder druk zijn aangebracht, moet voorzieningen aanwezig zijn om het blokkeren van de afvoersystemen te blokkeren, rekening houdend met de richtsnoeren van IMO MSC.1/Circ.1320 “Afvoer van bluswater uit gesloten voertuig- en ro-ro-ruimten en ruimten van bijzondere aard van passagiers- en vrachtschepen”, als gewijzigd.
6.2
Draagbare brandblusuitrusting
6.2.1
Op elk dek of in elk ruim of compartiment waar voertuigen worden vervoerd, moeten aan beide zijden van de ruimte draagbare brandblustoestellen aanwezig zijn die niet meer dan 20 meter van elkaar zijn geplaatst. Bij elke uitgang tot bedoelde ruimten moet ten minste één draagbaar brandblustoestel zijn geplaatst.
6.2.2
Bovendien moeten ruimten van bijzondere aard en ro-ro-laadruimten zijn voorzien van:
- .1
- ten minste drie nevellansen, en
- .2
- één speciaal draagbaar schuimbrandblustoestel dat voldoet aan de Code inzake brandveiligheidssystemen, met dien verstande dat op het schip ten minste twee van dergelijke apparaten beschikbaar moeten zijn voor gebruik in die ruimten.
Wetshistoriek
Deel G vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Hoofdstuk III Reddingsmiddelen en -voorzieningen
Voorschrift III/1 Definities (V 3)
.1
Voor de toepassing van dit hoofdstuk gelden, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, de omschrijvingen van voorschrift III/3 van het SOLAS-Verdrag van 1974, als gewijzigd.
VoorschriftIII/2 Communicatieapparatuur, groepsreddingsmiddelen, hulpverleningsboten, persoonlijke reddingsmiddelen (V 6 + 7 + 18 + 21 + 22)
.1
Ieder schip moet ten minste uitgerust zijn met radioapparatuur voor reddingsmiddelen, persoonlijke reddingsmiddelen, groepsreddingsmiddelen en hulpverleningsboten, noodsignalen en lijnwerptoestellen, zoals aangegeven in onderstaande tabel en de bijbehorende noten, op basis van de klasse van het schip.
.2
Alle bovenstaande hulpmiddelen, met inbegrip van de tewaterlatingsmiddelen, indien van toepassing, moeten voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk III van de bijlage bij het SOLAS-Verdrag van 1974 en de LSA-code, als gewijzigd, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald in de volgende punten. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, moet bestaande uitrusting minstens voldoen aan de op het moment van de installatie daarvan geldende bepalingen.
3
Aan boord van ieder schip moeten zich per reddingsboot minstens drie dompelpakken bevinden alsmede hulpmiddelen tegen warmteverlies voor elke persoon die aan boord gaat van reddingsboten en niet over een dompelpak beschikt. Er moeten geen dompelpakken en hulpmiddelen tegen warmteverlies aan boord zijn:
- .1
- voor personen die worden vervoerd in volledig gesloten reddingsboten, of
- .2
- wanneer het schip permanent wordt gebruikt voor reizen in gebieden met een warm klimaat, waar de administratie ze gelet op de aanbevelingen van IMO-resolutie MSC/Circ. 1046 overbodig acht.
.5
Voor elke persoon die aangewezen is als bemanningslid van een hulpverleningsboot of die belast is met evacuaties op zee moet een passend dompelpak, dat voldoet aan de eisen van deel 2.3 van de LSA-code, of beschermingspak, dat voldoet aan deel 2.4 van de LSA-code, aan boord worden voorzien. Wanneer het schip echter permanent in een warm klimaat vaart, waar bescherming tegen warmteverlies volgens de administratie overbodig is, hoeft deze beschermkleding, gelet op de aanbevelingen in IMO-resolutie MSC/Circ.1046, niet aanwezig te zijn.
.6
Schepen die niet zijn uitgerust met een reddingsboot of hulpverleningsboot, moeten voor hulpverleningsdoeleinden zijn uitgerust met tenminste één dompelpak. Wanneer het schip echter permanent in een warm klimaat vaart, waar volgens de administratie bescherming tegen warmteverlies overbodig is, hoeft deze beschermkleding, gelet op de aanbevelingen in IMO-resolutie MSC/Circ.1046, niet aanwezig te zijn.
|
|
|
|
Aantal personen (N) Aantal passagiers (P)
|
|
|
|
|
|
|
Groepsreddingsmiddelen
(1)
(2)
(3)
(4)
:
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Hulpverleningsboten
(4)
(5)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Reddingsvesten
(8)
(9)
(12)
(13)
|
|
|
|
|
|
|
Reddingsvesten voor kinderen
(9)
(13)
|
|
|
|
|
|
|
Reddingsvesten voor kleuters
(10)
(13)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
VHF-radiotelefoonapparatuur (bi-directioneel)
|
|
|
|
|
|
|
(1)
|
Groepsreddingsmiddelen zijn reddingsboten, reddingsvlotten of een combinatie daarvan, in overeenstemming met de bepalingen van voorschrift III/2, punt.2.
Indien gerechtvaardigd op grond van de beschutte aard van de reizen en/of de gunstige klimatologische omstandigheden in het vaargebied, mag de administratie van de vlaggenstaat, mits de havenlidstaat daarmee instemt, met betrekking tot de aanbevelingen in IMO MSC/Circ.1046 het volgende aanvaarden:
- a)
- omkeerbare open opblaasbare reddingsvlotten die niet voldoen aan de eisen van punt 4.2 of 4.3 van de LSA-code, op voorwaarde dat deze reddingsvlotten geheel voldoen aan de eisen van bijlage 11 van de High Speed Craft Code 2000;
- b)
- reddingsvlotten die niet voldoen aan de eisen van de punten 4.2.2.2.1 en 4.2.2.2.2 van de LSA-code inzake koude-isolatie van de bodem van het reddingsvlot.
Ro-ro-passagierschepen moeten voldoen aan de eisen van voorschrift III/5-1, naargelang het geval.
Systemen voor evacuatie op zee die voldoen aan punt 6.2 van de LSA-code kunnen respectievelijk worden vervangen door reddingsvlotten met een door de tabel vereiste vergelijkbare capaciteit, met inbegrip van tewaterlatingsmiddelen, indien van toepassing.
|
(2)
|
De totale/gezamenlijke capaciteit van de groepsreddingsmiddelen, met inbegrip van extra reddingsvlotten, moet overeenkomstig de eisen in bovenstaande tabel 1,25N = 125 % bedragen van het totale aantal personen (N) dat het schip officieel mag vervoeren.
Wanneer een groepsreddingsmiddel verloren gaat of onbruikbaar wordt, moeten de overblijvende reddingsmiddelen toereikend zijn voor het totale aantal personen dat het schip officieel mag vervoeren.
|
(3)
|
Groepsreddingsmiddelen moeten, voor zover praktisch uitvoerbaar, gelijk verdeeld zijn over beide zijden van het schip. De spreiding, de gebruiksregels en capaciteit van de overlevingssystemen moeten van die aard zijn dat er voor 75 % van het totale aantal personen (N) dat volgens het certificaat van het schip mag worden vervoerd, aan één van de zijde van het schip plaats is (dit voorschrift vormt geen beletsel voor het gebruik van reddingsvlotten die zodanig zijn geplaatst dat ze gemakkelijk over open dek op één enkel niveau van de ene zijde naar de andere kunnen worden overgebracht).
|
(4)
|
Het aantal reddingsboten en/of hulpverleningsboten moet voldoende zijn om te waarborgen dat bij het ontschepen van het totale aantal opvarenden dat het schip mag vervoeren, iedere reddingsboot of hulpverleningsboot niet meer dan negen reddingsvlotten bij elkaar hoeft te brengen.
|
(5)
|
De tewaterlatingsvoorzieningen voor hulpverleningsboten moeten voldoen aan de eisen van voorschrift III/10. Als een hulpverleningsboot voldoet aan de eisen van de punten 4.5 of 4.6 van de LSA-code, mag die deel uitmaken van de capaciteit aan groepsreddingsmiddelen als aangegeven in bovenstaande tabel.
Een reddingsboot kan als hulpverleningsboot worden aanvaard op voorwaarde dat de reddingsboot en de voorzieningen voor tewaterlating en terugzetten eveneens voldoen aan de eisen voor hulpverleningsboten. Als er op een ro-ro-passagiersschip een hulpverleningsboot aanwezig moet zijn, moet ten minste één van de hulpverleningsboten een snelle hulpverleningsboot zijn die voldoet aan de eisen van voorschrift III/5-1, punt.3. Een schip kan worden vrijgesteld van de verplichting een hulpverleningsboot aan boord te hebben en van de bepalingen in voetnoot 4 op voorwaarde dat het schip aan alle volgende vereisten voldoet:
- a)
- het schip vervoert minder dan 250 passagiers en de administratie van de vlaggenstaat is van mening dat de plaatsing van een hulpverleningsboot of een snelle hulpverleningsboot aan boord van het schip fysiek onmogelijk is;
- b)
- het schip is beperkt tot activiteiten in gebieden van klasse C en D waar aan de administratie van de vlaggenstaat is aangetoond dat het bij een evacuatie op een willekeurig punt van de route zeer waarschijnlijk is dat alle passagiers en bemanningsleden veilig kunnen worden gered binnen:
- –
- de tijd die nodig is om te voorkomen dat personen in groepsreddingsmiddelen in de meest ongunstige omstandigheden onderkoeld raken;
- –
- de tijd die nodig is in het licht van de omgevingsomstandigheden en de geografische kenmerken van de route;
- –
- twee uur;
- c)
- aan elk reddingsvlot is één radar-transponder toegewezen;
- d)
- het schip is zo ingericht dat een hulpeloze persoon uit het water kan worden gehaald;
- e)
- het uit het water halen van een hulpeloze persoon kan vanaf de navigatiebrug worden gadegeslagen, en
- f)
- het schip is voldoende wendbaar om in de slechtst mogelijke omstandigheden personen te naderen en uit het water te halen.
|
(6)
|
Aan beide zijden van het schip moet ten minste één reddingsboei voorzien zijn van een drijvende reddingslijn, waarvan de lengte hetzij ten minste tweemaal de hoogte bedraagt waarop zij boven de waterlijn is aangebracht bij de geringste diepgang in zeewater, hetzij 30 m, naargelang welke lengte de grootste is.
Twee reddingsboeien moeten zijn voorzien van een zelfwerkend rooksignaal en zelfwerkend licht; deze reddingsboeien moeten vanaf de brug snel losgelaten kunnen worden. De overige reddingsboeien moeten zijn voorzien van zelfontstekende lichten, overeenkomstig de bepalingen van punt 2.1.2 van de LSA-code.
|
(7)
|
Op de brug of in de stuurhut moeten signalen aanwezig zijn die voldoen aan de eisen van punt 3.1 van de LSA-code.
|
(8)
|
Voor iedere persoon die aan boord werkzaamheden moet verrichten op blootgestelde plaatsen, moet een opblaasbaar reddingsvest beschikbaar zijn. Die opblaasbare reddingsvesten mogen worden opgenomen in het totale aantal reddingsvesten dat volgens Richtlijn 2009/45/EG vereist is.
|
(9)
|
Het aantal beschikbare reddingsvesten voor kinderen moet gelijk zijn aan minstens 10 % van het aantal passagiers aan boord of moet zo nodig hoger liggen om ervoor te zorgen dat voor elk kind een reddingsvest beschikbaar is.
|
(10)
|
Het aantal beschikbare reddingsvesten voor kleuters moet gelijk zijn aan minstens 2,5 % van het aantal passagiers aan boord of moet zo nodig hoger liggen om ervoor te zorgen dat voor elke kleuter een reddingsvest beschikbaar is.
|
(11)
|
Op alle schepen moeten er voldoende reddingsvesten zijn voor personen op wacht en voor gebruik op verderaf gelegen groepsreddingsmiddelen. De reddingsvesten voor personen op wacht moeten bewaard worden op de brug, in de machinecontrolekamer en in elke andere bemande wachtpost.
|
(12)
|
Indien de reddingsvesten voor volwassenen niet geschikt zijn voor personen tot 140 kg en met een borstomtrek tot 1 750 mm, moeten aan boord voldoende passende hulpmiddelen beschikbaar zijn om de redding van deze personen mogelijk te maken.
|
(13)
|
Op alle passagiersschepen moet elk reddingsvest voorzien zijn van een licht dat voldoet aan de eisen van punt 2.2.3 van de LSA-code.
|
Voorschrift III/3 Alarminstallatie, omroepsysteem, alarmrol en instructies voor noodgevallen, radio-operator, bedieningsaanwijzingen, opleidingshandboek alarmrollen en onderhoudsinstructies (V6 + 8 + 9 + 19 + 20)
Ieder schip moet voorzien zijn van:
.1 Een algemene alarminstallatie (V 6.4.2 + 6.4.3)
Die alarminstallatie moet voldoen aan de eisen van punt 7.2.1.1 van de LSA-code en geschikt zijn om passagiers en bemanning naar de verzamelplaatsen te roepen en om de in de alarmrol vermelde handelingen te doen aanvangen.
De algemene alarminstallaties moeten in alle verblijfsruimten, normale werkruimten voor de bemanning en open dekken hoorbaar zijn en de minimale geluidsdrukniveaus van het algemene alarmsignaal moeten voldoen aan de paragrafen 7.2.1.2 en 7.2.1.3 van de LSA-code.
.2 Een omroepinstallatie (V 6.5)
2.1
Onverminderd de eisen van voorschrift II-2/D/12, punt 3, en van punt.1, moeten alle passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers zijn uitgerust met een omroepinstallatie.
2.2
De omroepinstallatie moet een luidsprekerinstallatie zijn waarmee berichten kunnen worden omgeroepen in alle ruimten waar in normale omstandigheden bemanningsleden of passagiers of beiden aanwezig zijn en op verzamelplaatsen. De installatie moet het omroepen van berichten mogelijk maken vanaf de brug en vanop andere plaatsen aan boord van het schip die de administratie van de vlaggenstaat noodzakelijk acht. De installatie moet berekend zijn op slechte akoestische omstandigheden en mag geen handelingen van de opgeroepene vereisen.
2.3
De omroepinstallatie moet beschermd zijn tegen gebruik door onbevoegden en in alle ruimten duidelijk hoorbaar zijn boven het omgevingslawaai uit, als voorgeschreven in punt.2.2, en moet voorzien zijn van een overneemfunctie die wordt bediend vanuit één plaats op de brug en andere door de administratie van de vlaggenstaat noodzakelijk geachte plaatsen aan boord, zodat een dringende mededeling ook als een luidspreker in de betrokken ruimten is uitgeschakeld of zacht gezet, of als de omroepinstallatie voor andere doeleinden in gebruik is, toch zal worden omgeroepen.
De minimale geluidsdrukniveaus voor het omroepen van alarmberichten moeten voldoen aan punt 7.2.2.2 van de LSA-code.
2.4.1
De omroepinstallatie moet ten minste twee circuits hebben die over hun volle lengte voldoende van elkaar gescheiden zijn, alsmede twee afzonderlijke, onafhankelijke versterkers.
2.4.2
De omroepinstallatie en daarvoor geldende prestatienormen moeten worden goedgekeurd door de administratie van de vlaggenstaat, gelet op de aanbevelingen van IMO-resolutie MSC/Circ. 808.
2.5
De omroepinstallatie moet zijn aangesloten op de noodstroombron.
.3 Alarmrol en instructies voor noodgevallen (V 8)
Voor elke opvarende moeten duidelijke instructies aan boord aanwezig zijn, die in geval van nood gevolgd moeten worden overeenkomstig SOLAS-resolutie III/8.
Op in het oog vallende plaatsen aan boord van het schip, met inbegrip van de brug, de machinekamer en de bemanningsverblijven moeten exemplaren van de alarmrol en instructies voor noodgevallen die voldoen aan SOLAS-voorschrift III/37 zijn opgehangen.
Er moeten afbeeldingen en aanwijzingen in relevante talen zijn aangebracht in de passagiershutten en zij moeten duidelijk zichtbaar zijn opgehangen op de verzamelplaatsen en in andere passagiersruimten, teneinde de passagiers in te lichten omtrent:
- i)
- hun verzamelplaats;
- ii)
- de noodzakelijke handelingen die zij in geval van nood moeten verrichten;
- iii)
- de manier waarop een reddingsvest wordt aangedaan.
.3 a Radio-operatoren
.1
Overeenkomstig SOLAS-voorschrift IV/16 moet er op elk schip personeel aanwezig zijn dat ten genoegen van de administratie een opleiding heeft genoten inzake nood- en veiligheidsradiocommunicatie. De betrokken personeelsleden moeten houder zijn van de in de toepasselijke radiovoorschriften gespecificeerde certificaten voor iedereen die hoofdverantwoordelijkheid draagt voor radiocommunicatie in noodsituaties, hetgeen vermeld moet worden in de instructies voor noodgevallen.
.2
In schepen van de klassen B en C wordt minstens één persoon overeenkomstig lid 1 aangewezen als verantwoordelijke voor radiocommunicatie bij noodsituaties, hetgeen wordt vermeld in de instructies voor noodgevallen.
.4 Bedieningsaanwijzingen (V 9)
Op of nabij de groepsreddingsmiddelen en de bedieningsplaatsen van de tewaterlatingsmiddelen moeten de instructieplaten of aanduidingen aangebracht zijn die:
- i)
- het doel van de bedieningsmiddelen, de volgorde van behandeling ervan en de relevante instructies of waarschuwingen aangeven;
- ii)
- duidelijk zichtbaar zijn bij het licht van de noodverlichting;
- iii)
- de symbolen gebruiken overeenkomstig IMO-resolutie A.760 (18), als gewijzigd.
.5 Opleidingshandboeken
In ieder bemanningsverblijf of in iedere hut voor bemanningsleden moet een opleidingshandboek aanwezig zijn dat voldoet aan de eisen van SOLAS-voorschrift III/35.
.6 Onderhoudsinstructies (V 20.3)
Instructies voor het onderhoud van de reddingsmiddelen aan boord of een onderhoudsprogramma aan boord, dat ook het onderhoud van reddingsmiddelen- en alarminstallaties omvat, moeten voorhanden zijn aan boord en het onderhoud moet dienovereenkomstig worden uitgevoerd. De instructies moeten in overeenstemming zijn met de eisen van SOLAS-voorschrift III/36.
Voorschrift III/4 Bezetting van groepsreddingsmiddelen en toezicht (V 10)
.1
Er moeten voldoende geoefende bemanningsleden aan boord zijn om ongeoefende personen bijeen te brengen en te helpen.
.2
Er moeten voldoende bemanningsleden aan boord zijn voor de bediening van de groepsreddingmiddelen en de tewaterlatingsvoorzieningen die vereist zijn om alle opvarenden te ontschepen.
.3
Voor ieder te gebruiken groepsreddingmiddel moet een officier of een gediplomeerde sloepsgast worden aangewezen die het bevel zal voeren. Een bemanningslid dat ervaring heeft met de behandeling en de bediening van reddingsvlotten kan echter de leiding krijgen over een reddingsvlot of een groep reddingsvlotten. Op iedere hulpverleningsboot en ieder gemotoriseerd groepsreddingsmiddel moet er iemand zijn aangewezen die de motor kan bedienen en kleine herstellingen daaraan kan verrichten.
.4
De kapitein moet zorgen voor een billijke verdeling van het in de punten. 1,. 2 en. 3 bedoeld personeel over de groepsreddingsmiddelen van het schip.
Voorschrift III/5 Verzamel- en inschepingsvoorzieningen (V11 + 23 + 25)
.1
Groepsreddingmiddelen waarvoor goedgekeurde tewaterlatingsmiddelen zijn voorgeschreven, moeten zo dicht mogelijk bij ruimten voor accommodatie en dienstruimten zijn geplaatst.
.2
De verzamelplaatsen moeten dicht bij de inschepingsplaatsen zijn gelegen, gemakkelijk toegankelijk zijn vanuit de verblijfs- en dienstruimten, en voldoende ruimte bieden voor het opstellen en instrueren van de passagiers. Er moet een duidelijke dekruimte van ten minste 0,35 m2 per persoon worden voorzien.
.3
Verzamel-, inschepingsplaatsen, gangen, trappen en uitgangen die naar de verzamel- en inschepingsplaatsen leiden, moeten voldoende verlicht zijn.
Die verlichting moet kunnen worden gevoed door de elektrische noodkrachtbron, als vereist volgens de voorschriften II-1/D/42 en II-1/D/42-1.
Naast en als onderdeel van de plaatsaanduidingen die volgens voorschrift II-2/D/13, punt 3.2.5.1, vereist zijn, moeten de wegen naar verzamelplaatsen worden aangegeven met het voor verzamelplaatsen bestemde symbool, overeenkomstig IMO Resolutie A.760 (18), als gewijzigd.
.4
Reddingboten moeten kunnen worden ingescheept hetzij rechtstreeks vanaf de opstellingsplaats, hetzij vanaf het inschepingsdek; een combinatie van beide mogelijkheden is niet toegestaan.
.5
Reddingsvlotten van het strijkbare type moeten ingescheept kunnen worden vanaf een plaats direct nabij de opstellingsplaats of vanaf een plaats waarheen het reddingsvlot wordt overgebracht voorafgaand aan het te water laten.
.6
Waar nodig moeten middelen aanwezig zijn om groepsreddingsmiddelen van het strijkbare type tegen het scheepsboord te brengen en daar te houden opdat personen veilig kunnen worden ingescheept.
.7
Indien het met de voorzieningen voor het te water laten van groepsreddingsmiddelen niet mogelijk is zich in het groepsreddingsmiddel in te schepen voordat het zich op het water bevindt en de hoogte van de inschepingsplaats tot aan het water meer dan 4,5 meter boven de waterlijn bedraagt bij de geringste diepgang van het schip in zeewater, moet een goedgekeurd type MES (Systeem voor evacuatie op zee) worden geïnstalleerd dat voldoet aan punt 6.2 van de LSA-code.
Op schepen die zijn uitgerust met een systeem voor evacuatie op zee moet communicatie tussen de inschepingsplaats en het platform van het groepsreddingsmiddel verzekerd zijn.
.8
Aan elke zijde van het schip moet minstens één inschepingsladder aanwezig zijn die voldoet aan de eisen van punt 6.1.6 van de LSA-code. De administratie van de vlaggenstaat mag een schip ontheffing verlenen van deze eis, mits het vrijboord tussen de beoogde inschepingspositie en de waterlijn in alle onbeschadigde en voorgeschreven beschadigde toestanden van kop- of stuurlast en slagzij, niet meer dan 1,5 meter bedraagt.
Voorschrift III/5-1 Eisen met betrekking tot ro-ro-passagiersschepen (V 26)
.1 Reddingvlotten
.2
De reddingsvlotten van ro-ro-passagiersschepen moeten bediend worden door systemen voor evacuatie op zee die voldoen aan punt 6.2 van de LSA-code, of tewaterlatingsmiddelen die voldoen aan punt 6.1.5 van de LSA-code, en gelijk verdeeld zijn over de bak- en stuurboordzijde van het schip.
De communicatie tussen de inschepingsplaats en het platform moet gewaarborgd zijn.
.3
Alle reddingsvlotten aan boord van ro-ro-passagiersschepen moeten voorzien zijn van een voorziening voor vrij opdrijven die voldoet aan de eisen van SOLAS-voorschrift III/13.4.2.
.4
Alle reddingsvlotten aan boord van ro-ro-passagiersschepen moeten van een type zijn dat voorzien is van een inklimsteun die voldoet aan de eisen van punt 4.2.4.1 of 4.3.4.1 van de LSA-code, naargelang van de toepassing.
.5
Alle reddingsvlotten aan boord van ro-ro-passagiersschepen moeten ofwel zelfrichtend zijn ofwel omkeerbare overdekte reddingsvlotten, die stabiel zijn bij zeegang en veilig gebruikt kunnen worden ongeacht welke kant bovendrijft. Open omkeerbare reddingsvlotten mogen worden toegestaan, indien de administratie van de vlaggenstaat dat gezien de beschutte aard van de reis, de gunstige klimatologische omstandigheden in het gebied en de periode waarin wordt gevaren, gepast acht en op voorwaarde dat deze reddingsvlotten geheel voldoen aan de eisen van bijlage 11 van de High Speed Craft Code van 2000.
Een andere mogelijkheid is dat het schip, naast het normale aantal reddingsvlotten, zelfrichtende reddingsvlotten of omkeerbare overdekte reddingsvlotten aan boord moet/kan hebben, waarvan de totale capaciteit voldoende plaats biedt aan 50 % van de personen voor wie geen plaats is in de reddingsboten. De extra capaciteit van de reddingsvlotten wordt bepaald op basis van het verschil tussen het totale aantal personen aan boord en het aantal personen voor wie plaats is in de reddingsboten. Ieder reddingsvlot moet worden goedgekeurd door de administratie van de vlaggenstaat, gelet op de aanbevelingen in IMO-resolutie MSC/Circ.809.
.2 Transponders
.1
Alle reddingsvlotten op ro-ro-passagiersschepen van klasse B moeten zijn uitgerust met radartransponders naar rato van één transponder per vier vlotten. De transponder wordt in het vlot gemonteerd zodat zijn antenne zich meer dan één meter boven het zeeniveau bevindt wanneer het vlot wordt geopend, behalve bij omkeerbare overdekte vlotten wordt de transponder zo geplaatst dat hij rechtstreeks toegankelijk is en kan worden opgezet door de opvarenden. Elke transponder kan handmatig worden opgezet wanneer het reddingsvlot wordt geopend. De houders waarin zich vlotten met transponders bevinden, worden duidelijk gemerkt.
.3 Snelle hulpverleningsboten
.1
Indien er op het ro-ro-schip een hulpverleningsboot aanwezig moet zijn, moet dit een snelle hulpverleningsboot zijn die door de administratie van de vlaggenstaat is goedgekeurd, gelet op de aanbevelingen in IMO-resolutie MSC/Circ. 809, als gewijzigd.
.2
De snelle hulpverleningsboot moet worden bediend door een geschikt tewaterlatingsmiddel dat is goedgekeurd door de administratie van de vlaggenstaat. Bij de goedkeuring van de tewaterlatingsmiddelen moet de administratie van de vlaggenstaat er rekening mee houden dat de snelle hulpverleningsboot ook onder zeer ongunstige weersomstandigheden te water gelaten en teruggezet moet kunnen worden, terwijl zij zich ook moet richten naar de door de IMO aangenomen aanbevelingen.
.3
Er moeten voor de snelle hulpverleningsboot ten minste twee bemanningen worden opgeleid en regelmatig geoefend, gelet op hoofdstuk A-VI/2, tabel A-VI/2-2, van de “Specification of the minimum standard of competence in fast rescue boat” van de Seafarers Training, Certification and Watchkeeping (STCW) Code en aanbevelingen in IMO-resolutie A.771(18), als gewijzigd. De opleiding en de oefeningen moeten alle aspecten omvatten van hulpverlening, het omgaan en manoeuvreren met en besturen van deze vaartuigen in uiteenlopende omstandigheden, alsmede het oprichten na omslaan.
.4 Hulpverleningsmiddelen
.1
Ieder ro-ro-passagiersschip moet zijn uitgerust met doeltreffende middelen waarmee overlevenden snel uit het water kunnen worden gehaald en vanuit hulpverleningsboten of groepsreddingmiddelen aan boord van het schip worden genomen.
.2
De middelen om overlevenden aan boord van het schip te brengen, mogen deel uitmaken van een evacuatie-of hulpverleningssysteem.
Die middelen moeten worden goedgekeurd door de administratie van de vlaggenstaat, gelet op de aanbevelingen in IMO-resolutie MSC/Circ.810, als gewijzigd.
.3
Indien een evacuatieglijbaan moet dienen als middel om overlevenden op het dek van het schip over te brengen, moet de glijbaan voorzien zijn van grijplijnen of ladders als hulpmiddelen bij het naar boven klimmen.
.5 Reddingsvesten
.1
Onverminderd voorschrift III/2 moeten er voldoende reddingsvesten worden bewaard in de nabijheid van de verzamelplaatsen, zodat er geen passagiers naar hun hutten moeten teruggaan om hun reddingsvesten op te halen.
Voorschrift III/5-2Landings- en ophaalplaatsen voor helikopters (V 28)
.1
Ro-ro-passagiersschepen moeten beschikken over een ophaalplaats voor helikopters die is goedgekeurd door de administratie van de vlaggenstaat, gelet op de aanbevelingen in IMO-resolutie A.849 (21) als gewijzigd.
.2
Ro-ro-passagiersschepen met een lengte van 130 m en meer moeten zijn uitgerust met een landingsplaats voor helikopters die is goedgekeurd door de administratie van de vlaggenstaat, gelet op de aanbevelingen in de International Aeronautical and Maritime Search and Rescue (IAMSAR) Manual, die door de IMO zijn aangenomen in Resolutie A.894(21), als gewijzigd, en MSC/Circ. 895, aanbeveling inzake landingsplaatsen voor helikopters op ro-ro-schepen.
Voorschrift III/5-3 Systeem ter ondersteuning van de Beslissingen voor de kapitein (V 29)
.1
Op alle schepen moet op de brug een systeem ter ondersteuning van beslissingen aanwezig zijn voor de behandeling van noodsituaties.
.2
Het systeem moet ten minste een noodplan of noodplannen in gedrukte vorm omvatten. Alle te voorziene noodsituaties moeten worden opgenomen in het noodplan (de noodplannen), dat (die) onder meer en niet uitsluitend bedoeld is (zijn) voor de volgende categorieën noodsituaties:
- .1
- brand;
- .2
- averij aan het schip;
- .3
- verontreiniging;
- .4
- onwettige handelingen die de veiligheid van schip, passagiers en bemanning in gevaar brengen;
- .5
- persoonlijke ongevallen;
- .6
- ongevallen met betrekking tot de lading, en
- .7
- noodhulpverlening aan andere schepen.
.3
De in het noodplan of de noodplannen vastgelegde noodprocedures moeten de kapitein beslissingsondersteuning bieden bij de behandeling van elke combinatie van noodsituaties.
.4
Het noodplan of de noodplannen moeten uniform van opzet en gebruiksvriendelijk zijn. Indien van toepassing moet de feitelijke beladingstoestand zoals berekend met het oog op de stabiliteit van het schip tijdens de reis worden gebruikt om de schade te beperken.
.5
De administratie van de vlaggenstaat mag naast het/de gedrukte noodplan(nen) ook het gebruik toestaan van een IT-systeem op de brug dat beslissingen ondersteunt, dat alle informatie van het/de noodplan(nen), -procedures, checklists enz. bevat, en een lijst van aanbevolen, in de voorzienbare noodgevallen te nemen maatregelen kan geven.
Voorschrift III/6 Tewaterlatingsplaatsen (V 12)
Tewaterlatingsplaatsen moeten zodanig zijn gelegen dat de groepsreddingsmiddelen veilig te water kunnen worden gelaten – waarbij er vooral op moet worden gelet afstand te houden van de schroef en van sterk terugwijkende gedeelten van de romp – en dat groepsreddingsmiddelen langs het verticale gedeelte van de zijde van het schip afgevierd kunnen worden. Bij plaatsing op het voorschip moeten de groepsreddingsmiddelen op een beschermende plaats achter het aanvaringsschot zijn gelegen.
Voorschrift III/7 Plaatsing van de groepsreddingsmiddelen (V 13 + 24)
.1
Ieder groepsreddingsmiddel moet zo zijn geplaatst:
- a.
- dat noch het groepsreddingsmiddel, noch de plaatsingsvoorzieningen de behandeling van een ander groepsreddingsmiddel belemmeren;
- b.
- zo laag mogelijk boven het wateroppervlak als veilig en uitvoerbaar is; voor een groepsreddingsmiddel van het strijkbare type mag de hoogte van de hijshaak, met het groepsreddingsmiddel op de inschepingsplaats, voor zover dat praktisch uitvoerbaar is, niet meer dan 15 m tot aan de waterlijn bedragen bij de geringste diepgang van het schip in zeewater, en de positie van een groepsreddingsmiddel van het strijkbare type op de inschepingsplaats moet zodanig zijn dat het vrij blijft van de waterlijn van het schip in volledig geladen toestand, onder alle omstandigheden van kop of stuurlast van maximaal 10° en bij een slagzij van 20°, of bij een slagzij waarbij de rand van het bovenste doorlopende dek onder water raakt, welke van beide het kleinste is;
- c.
- dat het voortdurend en voor onmiddellijk gebruik gereed is, zodat twee bemanningsleden binnen vijf minuten de voorbereidingen kunnen treffen voor de inscheping en de tewaterlating;
- d.
- zover mogelijk vóór de schroef als uitvoerbaar is, en
- e.
- voorzien van volledige uitrusting, als vereist volgens de betreffende SOLAS-voorschriften, met dien verstande dat reddingsvlotten als omschreven in noot 1a) of 1b) bij de tabel van voorschrift III/2 vrijgesteld mogen worden van bepaalde SOLAS-voorschriften inzake uitrusting als vermeld in deze noot.
.2
Reddingsboten moeten zijn verbonden met de bijbehorende tewaterlatingsmiddelen en op passagiersschepen van 80 m lengte en meer moet iedere reddingsboot zo geplaatst zijn dat de afstand van de achterkant van de reddingsboot tot de schroef ten minste anderhalf maal de lengte van de reddingsboot bedraagt.
.3
Ieder reddingvlot moet geplaatst zijn:
- a.
- met de vanglijn aan het schip bevestigd;
- b.
- met een voorziening voor vrij opdrijven die voldoet aan de eisen van punt 4.1.6 van de LSA-code en wel zodanig dat wanneer het schip zinkt het reddingsvlot vrij opdrijft en indien het een opblaasbaar reddingsvlot betreft automatisch opblaast. Voor twee of meer reddingsvlotten mag een vrijdrijfvoorziening indien de vrijdrijfvoorziening voldoet aan de eisen van punt 4.1.6 van de LSA-code;
- c.
- zodat zij met de hand van hun sjorringen kunnen worden ontdaan.
.4
Reddingvlotten van het strijkbare type moeten binnen bereik van de hijshaken zijn geplaatst, tenzij er middelen voor overbrenging van de reddingvlotten zijn aangebracht die niet buiten werking kunnen raken binnen de grenzen van maximaal 10° kop- of stuurlast en 20° slagzij naar stuur- of bakboord of door de bewegingen van het schip of door het uitvallen van de krachtbron.
.5
Reddingsvlotten bestemd voor tewaterlating door overboord werpen, moeten zodanig zijn geplaatst dat ze gemakkelijk over open dek op één enkel niveau van de ene zijde naar de andere kunnen worden overgebracht. Indien niet aan deze eis kan worden voldaan, moeten er zoveel extra reddingsvlotten aanwezig zijn, dat de totale capaciteit die aan elk van beide zijden beschikbaar is voldoende ruimte biedt aan 75 % van het totale aantal opvarenden.
.6
Met een Systeem voor Evacuatie op Zee (MES) gecombineerde reddingsvlotten moeten:
- a.
- dicht bij de container met het MES geplaatst zijn;
- b.
- van het opbergrek kunnen worden losgemaakt met de voorzieningen waarmee zij langszij het instapbordes kunnen worden afgemeerd en opgeblazen;
- c.
- losgemaakt kunnen worden als een onafhankelijk groepsreddingsmiddel, en
- d.
- met vanglijnen aan het instapbordes zijn bevestigd.
Voorschrift III/8 Plaatsing van de hulpverleningsboten (V 14)
De hulpverleningsboten moeten worden geplaatst:
- .1
- zodat ze voortdurend en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn en de tewaterlating binnen 5 min kan gebeuren, en voor opblaasbare hulpverleningsboten, steeds volledig opgeblazen zijn;
- .2
- op een plaats die zowel geschikt is voor het te water laten als voor het terugplaatsen van de boot;
- .3
- zodat noch de hulpverleningsboot noch de plaatsingsvoorzieningen de behandeling van enig ander groepsreddingmiddel op een andere tewaterlaatplaats belemmeren;
- .4
- in overeenstemming zijn met de bepalingen van voorschrift III/7, indien ze tevens dienstdoet als reddingboot.
Voorschrift III/8 a Plaatsing van systemen voor evacuatie op zee (V 15)
1
Tussen de inschepingsplaats van het systeem voor evacuatie op zee en de waterlijn bij de lichtste zeegang mogen geen openingen in de zijwand van het schip zijn aangebracht. Het systeem moet zijn beschermd tegen eventuele uitstekende delen.
2
Systemen voor evacuatie op zee moeten zodanig zijn gelegen dat zij veilig te water kunnen worden gelaten – waarbij er vooral op moet worden gelet afstand te houden van de schroef en van sterk terugwijkende gedeelten van de romp – en voor zover mogelijk langs het verticale gedeelte van de zijde van het schip afgevierd kunnen worden.
3
Elk systeem voor evacuatie op zee moet zo zijn geplaatst dat noch de overgang naar het platform, noch de aanwezigheid van het systeem of de operationele voorzieningen het gebruik van enig ander reddingsmiddel op een andere tewaterlatingsplaats belemmeren.
4
In voorkomend geval moet het schip zo zijn ingericht dat de systemen voor evacuatie op zee tegen hoge zee beschermd zijn, wanneer zij aan boord zijn opgeborgen.
Voorschrift III/9 Voorzieningen voor tewaterlating en terugzetten van groepsreddingsmiddelen (V 16)
.1
Voor alle groepsreddingsmiddelen moeten tewaterlatingsmiddelen beschikbaar zijn die voldoen aan de eisen van punt 6.1 van de LSA-code, behalve als, afhankelijk van de doeltreffendheid van voorzieningen voor inscheping in groepsreddingsmiddelen en hulpverleningsboten in de omgevingsomstandigheden waarin het schip waarschijnlijk zal varen en in alle onbeschadigde en voorgeschreven beschadigde toestanden van kop- of stuurlast en slagzij, het vrijboord tussen de beoogde inschepingspositie en de waterlijn bij de geringste diepgang van het schip in zeewater niet meer dan 4,5 meter bedraagt. In dat geval mag de administratie van de vlaggenstaat een systeem aanvaarden waarbij personen rechtstreeks aan boord gaan van reddingsvlotten.
.2
Elke reddingboot moet zijn voorzien van een middel dat de boot te water kan laten en weer terug kan zetten. Bovendien moet het mogelijk zijn de reddingsboot uit het tewaterlatingsmiddel te nemen om het loskoppelingsmechanisme vrij te maken voor onderhoud.
.3
De middelen voor het te water laten en weer terug zetten moeten zo zijn uitgevoerd dat de bediener daarvan aan boord het groepsreddingmiddel bij het te water laten, en voor de reddingboten tevens bij het weer terugzetten, te allen tijde kan zien.
.4
Voor gelijksoortige groepsreddingmiddelen aan boord van een schip mag slechts één type ontkoppelingsmechanisme worden gebruikt.
.5
Lopers, wanneer toegepast, moeten van voldoende lengte zijn om met de groepsreddingmiddelen het water te kunnen bereiken bij de geringste diepgang van het schip onder alle omstandigheden van kop- of stuurlast van ten hoogste 10° en een slagzij van ten hoogste 20° naar een willekeurige zijde.
.6
Het gereedmaken en bedienen van een groepsreddingmiddel op een tewaterlatingsplaats mag het gereed maken en bedienen van andere groepsreddingmiddelen of hulpverleningsboten op andere tewaterlatingsplaatsen niet belemmeren.
.7
Er moeten middelen aanwezig zijn om te voorkomen dat er waterlozingen plaatsvinden op de groepsreddingmiddelen tijdens het verlaten van het schip.
.8
Gedurende het gereedmaken en te water laten moeten het groepsreddingsmiddel, het daarbij behorende tewaterlatingsmiddel en de omgeving van het wateroppervlak waarin het wordt afgevierd of te water wordt geworpen, doelmatig kunnen worden verlicht door de noodverlichting gevoed door de elektrische noodkrachtbron, als vereist volgens de voorschriften II-1/D/42 en II-1/D/42-1.
Voorschrift III/10 Voorzieningen voor inscheping in, tewaterlating en terugzetten van hulpverleningsboten (V 17)
.1
De voorzieningen voor inscheping in en tewaterlating van hulpverleningsboten moeten zo zijn uitgevoerd dat de hulpverleningsboot in de kortst mogelijke tijd kan worden bemand en te water gelaten.
.2
De hulpverleningsboot moet direct vanaf de opstellingsplaats kunnen worden bemand en te water gelaten met het aantal opvarenden aan boord dat als bemanning voor de hulpverleningsboot is aangewezen.
.3
Indien de hulpverleningsboot tot de capaciteit van de groepsreddingsmiddelen gerekend wordt en vanaf het inschepingsdek aan boord van de overige reddingsboten wordt gegaan, moet niet alleen overeenkomstig punt.2, maar ook vanaf het inschepingsdek aan boord van de hulpverleningsboot kunnen worden gegaan.
.4
De tewaterlatingsvoorzieningen moeten voldoen aan het bovenstaande voorschrift III/9. Alle hulpverleningsboten moeten echter te water kunnen worden gelaten waar nodig met gebruikmaking van vanglijnen, terwijl het schip met een snelheid van maximaal 5 zeemijl per uur in kalm water vooruit vaart.
.5
Het terugzetten van de hulpverleningsboot met volle bezetting en volledige uitrusting moet mogelijk zijn binnen vijf minuten bij matige zeegang. Indien de hulpverleningsboot wordt gerekend tot de capaciteit van de groepsreddingsmiddelen moet deze terugzettijd kunnen worden gehaald wanneer de hulpverleningsboot geladen is met de uitrusting van een groepsreddingsmiddel en de goedgekeurde hulpverleningsbootbezetting van minstens zes personen.
.6
De voorzieningen voor inscheping in en terugzetten van hulpverleningsboten moeten zo zijn uitgevoerd dat een brancard veilig en efficiënt kan worden behandeld. Voor het terughalen bij stormachtig weer moeten ter beveiliging stroppen aanwezig zijn wanneer zware katrollen gevaar opleveren.
Voorschrift III/10 a Redding van personen uit het water
.1
Alle schepen moeten specifiek op het schip toegesneden plannen en procedures hebben voor het redden van personen uit het water, rekening houdend met de door de IMO opgestelde richtlijnen (*). In de plannen en procedures wordt de uitrusting aangeduid die is bedoeld om te worden gebruikt voor reddingsdoeleinden en de maatregelen om de risico's voor scheepspersoneel dat betrokken is bij reddingsoperaties te beperken.
.2
Ro-ro passagiersschepen die voldoen aan voorschrift III/5-1, punt.4, worden geacht aan dit voorschrift III/10a te voldoen.
Voorschrift III/11 Instructies voor noodgevallen (V 19)
.1
Op een schip dat gebruikt wordt voor een reis waarbij voorzien is dat de passagiers gedurende meer dan 24 uur aan boord zijn, wordt voor of onmiddellijk na het vertrek het appel gehouden voor passagiers die pas aan boord zijn gegaan. De passagiers krijgen instructies over het gebruik van de reddingsvesten en de handelingen die in noodsituaties moeten worden verricht.
.2
Onmiddellijk voor of na het vertrek moeten nieuwe passagiers worden voorgelicht over de veiligheidsvoorschriften. Die voorlichting moet ten minste de in voorschrift III/3, punt.3, voorgeschreven instructies omvatten. Zij wordt gegeven in de vorm van een aankondiging in een of meer talen die naar verwachting door de passagiers worden begrepen. De aankondiging moet worden gedaan via de omroepinstallatie van het schip of met andere geschikte middelen die naar verwachting in ieder geval zullen worden gehoord door passagiers die de aankondiging tijdens de reis nog niet hebben gehoord.
Voorschrift III/12 Gereedheid voor gebruik, onderhoud en inspecties (V 20)
.1
Voordat het schip de haven verlaat en te allen tijde gedurende de reis moeten alle persoonlijke reddingmiddelen in goede staat verkeren en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn.
.2
Onderhoud en inspecties van persoonlijke reddingmiddelen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig voorschrift III/20 van het SOLAS-verdrag.
Voorschrift III/13 Instructies en oefeningen“schip verlaten”(V 19 + V 30)
.1
Elk bemanningslid waaraan taken zijn toegewezen in geval van noodsituaties, moet voor het begin van de reis bekend zijn met die taken.
.2
Er moeten wekelijks een oefening “schip verlaten” en een brandweeroefening worden gehouden.
Ieder bemanningslid moet ten minste iedere maand eenmaal deelnemen aan een oefening “schip verlaten” en een brandweeroefening. De oefeningen van de bemanning moeten plaatsvinden voordat het schip vertrekt, indien meer dan 25 % van de bemanning de afgelopen maand niet heeft deelgenomen aan de aan boord gehouden oefeningen “schip verlaten” en brandweeroefeningen. Wanneer een schip voor de eerste keer in bedrijf wordt genomen, na wijzigingen met een ingrijpend karakter of wanneer een nieuwe bemanning wordt aangeworven, moeten bovengenoemde oefeningen worden gehouden voordat het schip vertrekt.
.3
Iedere oefening “schip verlaten” moet de in SOLAS-voorschrift III/19.3.4.1 voorgeschreven handelingen omvatten, gelet op de richtsnoeren in IMO-resolutie MSC.1/Circ.1206 “Measures to prevent accidents with lifeboats”, als gewijzigd.
.4
De reddingsboten en hulpverleningsboten moeten worden afgevierd bij opeenvolgende oefeningen overeenkomstig SOLAS-voorschrift III/19.3.4.2, 3.4.3 en 3.4.6.
De administratie van de vlaggenstaat mag toestaan dat schepen de reddingsboten aan een zijde niet te water laten, wanneer de afmeervoorzieningen in de haven en de bedrijfsvoering niet toelaten dat de reddingsboten aan die zijde te water worden gelaten. Al dergelijke reddingsboten moeten echter ten minste eenmaal per drie maanden worden afgevierd en ten minste jaarlijks te water worden gelaten.
Wanneer oefeningen voor de tewaterlating van reddings- en hulpverleningsboten worden uitgevoerd terwijl het schip vaart, worden die oefeningen, gelet op het gevaar daarvan, uitsluitend uitgevoerd in beschermde wateren en onder toezicht van een officier die ervaring heeft met dergelijke oefeningen.
.5
Wanneer een schip is uitgerust met systemen voor evacuatie op zee, moeten de oefeningen de in SOLAS-voorschrift III/19.3.4.8 voorgeschreven handelingen omvatten.
.6
Bij iedere oefening “schip verlaten” moet de noodverlichting voor het verzamelen en verlaten worden getest.
.7
Er moeten brandoefeningen worden gehouden overeenkomstig de bepalingen van SOLAS-voorschrift III/19.3.5.
.8
Er moeten opleiding en instructies worden gegeven aan de bemanningsleden overeenkomstig SOLAS-voorschrift III/19.4.
.9
Bemanningsleden met verantwoordelijkheid voor het betreden van of redden uit besloten ruimten moeten deelnemen aan een oefening voor het betreden van en redden uit besloten ruimten, die aan boord moet worden gehouden met een tussentijd die door de administratie wordt bepaald, maar minstens jaarlijks.
- .1
- Oefeningen voor het betreden van besloten ruimten en reddingsoefeningen moeten op een veilige manier worden gepland en uitgevoerd, desgevallend rekening houdend met de herziene aanbevelingen voor het betreden van besloten ruimten aan boord van schepen, zoals aangenomen door de IMO bij resolutie A.1050(27).
- .2
- Iedere oefening voor het betreden van en redden uit besloten ruimten omvat:
- .1
- de controle en het gebruik van persoonlijke beschermende uitrusting die nodig is voor het betreden;
- .2
- de controle en het gebruik van communicatieapparatuur en -procedures;
- .3
- de controle en het gebruik van instrumenten voor het meten van de atmosfeer in besloten ruimten;
- .4
- de controle en het gebruik van reddingsuitrusting en -procedures, en
- .5
- instructies in eerstehulp- en reanimatietechnieken.
.10
Oefeningen ter voorkoming van averij moeten worden uitgevoerd overeenkomstig SOLAS II-1/19-1 met een door de overheid vast te stellen interval, maar minstens jaarlijks.
Voorschrift III/14 Logboek (V 19.5)
.1
De data waarop appel wordt gehouden, bijzonderheden van verlaat-schip- en brandoefeningen, oefeningen voor het betreden van en redden uit besloten ruimten, oefeningen met andere reddingsmiddelen en opleiding aan boord moeten in het daarvoor door de administratie voorgeschreven logboek worden opgetekend. Wanneer een volledige appel-, oefening- of instructiesessie niet op de vastgestelde tijd plaatsvindt, moet dat worden opgetekend in het logboek, waarbij moet worden vermeld onder welke omstandigheden en in welke mate het appel, de oefening of instructie wel is gehouden.
Wetshistoriek
Hoofdstuk III vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Hoofdstuk IV Radioberichten
Voorschrift IV/1 Radiocommunicatieapparatuur
1 Schepen van klasse D worden minstens uitgerust met:
1.1
Een VHF-radio-installatie die het volgende kan ontvangen en verzenden:
1.1.1
DSC op de frequentie 156.525 MHz (kanaal 70). De verzending van noodberichten moet vanuit de positie waar het schip normaal vaart kunnen worden gestart op kanaal 70, en
1.1.2
radiotelefonie op de frequenties 156.300 MHz (kanaal 6), 156.650 MHz (kanaal 13) en 156.800 MHz (kanaal 16).
1.2
De VHF-radio-installatie moet in staat zijn algemene radiocommunicatie te voeren via radiotelefonie.
1.3
Er wordt verwezen naar de voorschriften IV/7.1.1 en IV/8.2 van het SOLAS-Verdrag van 1974.”
Wetshistoriek
Hoofdstuk IV vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1, 1) Verord.Comm.EU nr. 2020/411, 19 november 2019 (Pb.L. 83, 19 maart 2020), van toepassing met ingang van 19 september 2021 (art. 2).